Hoofdstuk-05


Het koninkrijk van de grond


[041] Het dunne laagje grond dat een ongelijke bedekking van de con­tinenten vormt, heeft ons bestaan en dat van elk ander landdier in zijn macht. Zonder grond zouden planten, zoals wij ze kennen, niet kunnen groeien en zonder planten zouden geen dieren kunnen leven.


En toch, als ons op landbouw gebaseerde leven afhangt van de grond, dan moeten wij ook toegeven dat de grond bestaat van het leven, dat zijn ontstaan en het behoud van zijn ware natuur ten nauwste samenhangen met levende planten en dieren. Im­mers, grond zelf is ten dele een schepping van het leven, vele eeuwen geleden geboren uit een wonderbaarlijk samenspel van leven en niet-leven. De ouders werden tezamen gebracht toen vulkanen hun materialen in forse stromen uitbraakten, toen water dat over de naakte rotsen van de continenten stroomde, zelfs het hardste graniet sleet en toen de beitels van vorst en ijs de rotsen spleten en verpulverden. Toen begonnen levende dingen hun scheppende toverarbeid en stukje bij beetje werden deze trage materialen grond.

Korstmossen, de eerste bedekking van de rotsen, hielpen het proces van ontbinding door hun afscheiding van zuren en bereidden een woonplaats voor ander leven. Mossen namen be­zit van de kleine plekjes grond - grond die werd gevormd door ge­kruimelde stukjes korstmos, door de huidjes van ontzaglijk kleine insecten, door de afvalprodukten van een fauna die eerst kort ge­leden uit de zee was voortgekomen.


Leven vormde niet alleen de grond, maar in die grond bestaan nu andere levende dingen, in een hoeveelheid en verscheidenheid die aan het ongelooflijke grenst; als dit niet zo was, dan zou de grond een dood en steriel ding zijn. Door hun tegenwoordigheid en hun werkzaamheid stellen de duizenden en duizenden organis­men van de grond deze in staat om de groene mantel der aarde in stand te houden.


De grond leeft voort in een staat van voortdurende verandering en neemt deel aan cyclussen, die geen begin en geen einde kennen. Nieuwe materialen worden onophoudelijk toegevoegd als rotsen tot ontbinding overgaan, als organische stoffen vergaan en als met [042] de regen uit de hemel stikstof en andere gassen binnendringen. Tegelijkertijd worden andere materialen weggenomen, ze worden tijdelijk geleend door levende wezens. Bijna onmerkbare, maar zeer belangrijke chemische veranderingen vinden steeds plaats, ze vormen elementen, die uit de lucht en het water worden opge­nomen, om tot andere stoffen die voor plantengebruik geschikt zijn. Bij al deze veranderingen spelen levende organismen een actieve rol.


Er is geen fascinerender studie - die echter meer dan enige andere wordt verwaarloosd - dan die over de krioelende volken in het donkere rijk van de grond. Wij weten weinig van de ge­dragingen van de organismen van de grond, noch over wat hen samenhoudt, noch over hun relatie tot hun eigen wereld en die daarboven.


Misschien zijn de meest essentiële organismen in de grond wel de kleinsten, de onzichtbare groepen bacteriën en mycelium­draden. De statistieken over hun hoeveelheden geven ons astro­nomische getallen. Een theelepeltje aarde kan miljarden bacteriën bevatten. Ondanks hun minieme afmetingen, kan het gewicht van deze veelheid aan bacteriën in de bovenlaag van slechts 7½  centimeter dikte over een oppervlakte van 1000 m2- vruchtbare grond ten slotte, wel duizend pond bedragen. Plaatsjeszwammen, die in lange draadachtige vezels groeien, zijn iets minder talrijk dan bacteriën, maar hun gewicht in eenzelfde hoeveelheid grond kan hetzelfde zijn, omdat ze groter zijn dan de bacteriën. Tezamen met kleine groene cellen, die algen genoemd worden, vormen zij het microscopisch plantenleven in de grond.


Bacteriën, fungi en algen zijn de voornaamste bronnen van ver­rotting, zij brengen planten- en dierenresten terug tot hun oor­spronkelijke componenten en mineralen. De oneindige cyclische beweging van chemische elementen zoals koolstof en stikstof door grond, lucht en levende weefsels zou niet kunnen bestaan zonder deze microplanten. Zonder de stikstof-bindende bacteriën bij­voorbeeld, zouden alle planten sterven door stikstofgebrek, hoe­wel ze omringd worden door stikstofhoudende lucht. Andere organismen vormen koolstofdioxide, dat, als koolzuur, helpt bij de verpulvering der rotsen. Nog andere grondmicroben ver­richten verschillende oxidatie- en reductieprocessen, waardoor mineralen als ijzer, mangaan en zwavel zodanig worden vervormd, dat zij opgenomen kunnen worden door planten.


Eveneens in enorme aantallen aanwezig zijn microscopische mijten en primitieve insecten zonder vleugels, die springstaarten genoemd worden. Ondanks hun kleine afmetingen spelen zij een belangrijke rol bij het afbreken van plantenresten en helpen zij [043] bij de langzame omzetting van de afval van bossen in humus. De specialisatie van sommigen van deze allerkleinste wezens is bijna ongelooflijk. Verschillende soorten mijten bijvoor­beeld kunnen het leven slechts aanvangen binnen in de afgevallen naalden van de spar. Daar veilig opgeborgen, verteren zij het binnenste weefsel van de naald. Als de mijten hun ontwikkeling hebben doorgemaakt, is slechts de buitenste laag cellen nog over. De werkelijk enorme taak om af te rekenen met de bijzonder grote hoeveelheid plantenmateriaal tijdens en na de jaarlijkse bladafval is opgedragen aan enige van de kleinste insecten uit de grond en de bodem van het bos. Zij weken en verteren de bladeren en helpen bij het vermengen van de afgebroken materie met de oppervlaktegrond.


Afgezien van deze grote hoeveelheid kleine, maar onafgebroken bezig zijnde wezens, zijn er natuurlijk veel grotere vormen van grondleven, want dit beheerst het gehele gamma van bacteriën tot zoogdieren. Sommigen zijn permanente bewoners van de don­kere grond juist onder de oppervlakte; sommigen overwinteren er of besteden vaststaande delen van hun levenscyclus in onder­grondse kamers, sommigen komen en gaan vrij in en uit hun onderaardse gangen naar de bovenwereld. Over het algemeen is het doel van al deze grondbewoning het verbeteren van de lucht­- en watertoevoer van alle grondlagen waar planten groeien.


Geen bewoner van de grond is waarschijnlijk belangrijker dan de gewone worm. Meer dan driekwart eeuw geleden heeft Charles Darwin een boek gepubliceerd dat heet 'Tbc Formation of Vege­table Mould, through the action of worms, with observations on their habits'. Hierin verstrekte hij de wereld de eerste begrippen over de fundamentele rol die de aardwormen spelen als geolo­gische werktuigen bij de grondverplaatsing - en gaf een beeld van de steenmassa, die langzaam door de wormen met fijne aarde, die van onderen komt, wordt bedekt in hoeveelheden, die tot jaar­lijkse kwantiteiten van tonnen kunnen oplopen, althans op de daarvoor meest geschikte plaatsen. Tegelijkertijd worden hoeveel­heden organische stoffen, die uit bladeren en gras zijn voortge­komen (soms wel 20 pond per vierkante meter in zes maanden) naar beneden gewerkt en opgenomen in de grond.


Darwin's be­rekeningen toonden aan, dat aardwormen in tien jaar tijds een laag grond kunnen aanbrengen van 2½ tot 4 centimeter dikte. En dit is nog niet alles: hun gangen maken de grond luchtig, zorgen voor een goede afwatering en helpen de wortels van de planten in hun groeiproces. De aanwezigheid van wormen ver­hoogt de stikstofbinding van de grondbacteriën en reduceert ver­rotting van de grond. Organische stoffen worden afgebroken als [044] ze het darmkanaal van de worm passeren en de grond wordt verrijkt door zijn afscheidingsprodukten.


Deze gemeenschap in de grond bestaat dus uit een samen­vlechting van levens, die elk op de een of andere manier van elkaar afhangen - de levende schepselen worden door de grond in stand gehouden, maar de grond op zijn beurt is een essentieel element van het leven op aarde, dat alleen kan bestaan als deze gemeen­schap in de grond floreert.


Het probleem dat ons hier raakt is er een, dat weinig wordt bestudeerd. Wat gebeurt er met deze enorm talrijke en essentiële bewoners van de grond als giftige chemicaliën in hun wereldje gebracht worden, hetzij als 'grondverbeteraars', hetzij als stoffen, meegevoerd door de regen welke door het bladerdak heen in de grond dringt en op zijn weg giftige verontreiniging van bos en boomgaard en akker heeft meegenomen? Is het bijvoorbeeld aan­nemelijk te maken, dat we wel door een insecticide een larve van een oogstverwoestend insect ter dood brengen, zonder ook de 'goede' insecten te doden, wier functie het is om organische stof te verteren? Of kunnen wij een zwambestrijdingsmiddel toepassen zonder ook de fungi te doden, die in de wortels van bomen leven en daar nodig zijn om het voedsel uit de grond op te nemen?


De kille waarheid is, dat dit essentiële onderwerp van de eco­logie van de grond grotendeels is verwaarloosd, zelfs door ge­leerden, en helemaal genegeerd is door verreweg het merendeel der bestrijdingdeskundigen.


Chemische bestrijding van insecten schijnt voortgang te hebben gevonden in de veronderstelling, dat de grond iedere belediging zou kunnen en willen aanvaarden zonder ooit terug te slaan. Het karakter van de wereld en dat van de grond zijn grotendeels genegeerd.


Uit de weinige studies die zijn gemaakt, komt langzaam een beeld naar voren over de invloed van bestrijdingsmiddelen op de grond. Het behoeft niet te verbazen dat de studies het niet altijd met elkaar eens zijn, want de grondtypen variëren zo, dat wat schade voor het een betekent, onbelangrijk bij het ander kan zijn. Lichte zandgronden zijn gevoeliger dan humusrijke gronden. Com­binaties van chemicaliën schijnen meer kwaad te doen dan aparte toepassingen. Ondanks de verschillende uitkomsten zijn er genoeg bewijzen van gevaar opgestapeld om veel geleerden voorzichtig te doen zijn.


Onder bepaalde condities worden de chemische omzettingen, die leven of dood uitmaken voor de levende wereld, aangetast. Salpetervorming, die stikstof uit de atmosfeer opneembaar maakt voor planten, is een voorbeeld. De onkruidverdelger 2,4-D ver­oorzaakt een tijdelijk oponthoud in de salpetervorming. Bij recente [045] onderzoekingen in Florida hebben lindaan, heptachloor en BHC (benzeen-hexachloride) salpetervorming tegengegaan na twee weken in de grond te zijn geweest; BHC en DDT hebben een jaar na de toepassing opmerkelijk nadelige gevolgen te zien gegeven. Bij andere experimenten hebben BHC, aldrin, lindaan, heptachloor en DDD stikstofbindende bacteriën belet om de noodzakelijke wortelknollen bij vlinderbloemige planten te vormen. De op­merkelijke, maar heilzame relatie tussen de schimmels en de wor­tels van hogere planten wordt ernstig bedreigd.


Soms is het probleem: het ontwrichten van het delicate even­wicht tussen de verschillende populaties, dat de natuur verstrek­kende doeleinden doet bereiken. Plotselinge toename van som­mige soorten grondorganismen is voorgekomen waar andere door insecticiden werden vernietigd en deze verstoorde de verhouding rover-prooi. Zulke veranderingen zouden gemakkelijk de stofwisselingsactiviteit van de grond kunnen aantasten en vooral zijn produktiviteit beïnvloeden. Deze veranderingen kunnen ook be­tekenen dat potentieel gevaarlijke organismen, die vroeger in toom werden gehouden, zouden kunnen ontsnappen aan hun natuurlijke bestrijding en tot een plaag uitgroeien.


Een van de belangrijkste dingen, die we in verband met insec­ticiden moeten onthouden, is hun lange verblijf in de grond, dat niet in maanden maar in jaren moet worden afgemeten. Aldrin is vier jaar later tevoorschijn gekomen, gedeeltelijk als residu en in grotere hoeveelheid tot dieldrin omgevormd. Er blijft genoeg toxaphene over in zandgrond om 10 jaar na de toepassing nog termieten te doden. Benzeen-hexachloride blijft tenminste 11 jaar aanwezig, heptachloor of een daarvan afgeleide giftige stof, tenminste 9 jaar. Chloordaan is 12 jaar na de toepassing ervan teruggevonden in een hoeveelheid, die 15 % bedroeg van de oor­spronkelijke kwantiteit. Ogenschijnlijk bescheiden toepassingen van insecticiden over een zeker aantal jaren kunnen fantastisch grote hoeveelheden in de grond ten gevolge hebben. Daar de ge­chloreerde koolwaterstoffen hardnekkig zijn, wordt de hoeveel­heid van iedere behandeling opgeteld bij de vorige.


De oude legende dat een 'pondje DDT op een stuk grond' zonder gevaar is, verliest zijn waarde als de besproeiing wordt herhaald. Aardappelgronden hebben aangetoond, dat ze 15 Engelse ponden DDT per 4.000m2  kunnen bevatten, bij koren is dit cijfer 19. Een stuk land dat in onderzoek was en waarop grote bosbessen (veenbessen) werden verbouwd, bevatte 34½, Engelse ponden per 4.000m2.


De grond van appelboomgaarden schijnt het toppunt van verontreiniging te kunnen bereiken met een hoeveelheid, die ongeveer gelijk staat niet de accumulatie van de jaarlijkse toevoeging [046] van DDT. Zelfs in één seizoen waarin de boomgaarden vier of meer keren besproeid zijn, kan een top van 30 tot 50 Engelse ponden DDT-residuen aangetroffen worden. Na herhaalde besproeiingen over een aantal jaren is de hoeveelheid in de grond tussen de bomen gelijk aan 26 tot 60 Engelse ponden DDT per 4.000 m2 en die vlak onder de bomen kan tot 113 Engelse ponden oplopen.


Arsenicum is een klassiek geval van praktisch permanente ver­giftiging van de grond. Hoewel arsenicumbesproeiing op tabaks­planten sedert 1940 voor het grootste deel is vervangen door de synthetische insecticiden, is het arsenicumgehalte van sigaretten, die van Amerikaanse tabak zijn gemaakt, in de jaren tussen 1932 en 1952 met meer dan 300 percent toegenomen.

Meer recente studies hebben aangetoond, dat dit zelfs 600 percent kan worden. Dr. Henry S. Satterlee, een gezaghebbend geleerde op het gebied van arsenicumvergiftiging, zegt, dat, hoewel synthetische insec­ticiden voor een groot deel de plaats van arsenicum hebben ingenomen, de tabaksplanten steeds doorgaan met het oude gif uit de grond op te nemen, want de grond van de tabaksplantages in Amerika is doortrokken van residuen van een zwaar en prak­tisch onoplosbaar vergif, loodarsenaat.


Dit gaat voort met arse­nicum in oplosbare vorm af te scheiden. De grond van een groot deel van de tabaksplantages is onderworpen geweest aan 'een cumulatieve en bijna permanente vergiftiging', aldus Dr. Satterlee. Tabak die uit het oostelijke Middellandse-zee bekken komt, waar men geen arsenicumhoudende insecticiden heeft toegepast, ver­toont niet deze toename van het arsenicumgehalte.


Wij worden derhalve met een tweede probleem geconfronteerd. We moeten ons niet alleen bezighouden met wat er met de grond gebeurt, we moeten ons ook afvragen op welke wijze insecticiden uit de verontreinigde grond in de weefsels der planten worden op­genomen. Er zal veel afhangen van het grondtype, van het gewas en van het karakter en de concentratie van het insecticide. Grond, die veel organische stoffen bevat, zal kleinere hoeveelheden gif afgeven dan andere grond. Peen absorbeert meer insecticide dan enig ander gewas dat hierop bestudeerd is; als de chemische stof, die is gebruikt, toevalligerwijs lindaan bevat, dan zal de peen een hogere concentratie vasthouden dan in de grond aanwezig is. In de toekomst zal het nodig worden om de grond te onderzoeken op insecticiden alvorens een bepaald gewas te verbouwen. Anders zullen zelfs onbespoten gewassen zoveel insecticide uit de grond in zich kunnen opnemen, dat ze ongeschikt voor consumptie worden.


Dit soort verontreiniging heeft eindeloze problemen geschapen [047] voor tenminste één vooraanstaande fabrikant van babyvoeding, die weigerde fruit en groente te kopen die met giftige insecticiden waren behandeld, De stof die hem het meeste hoofdbrekens kostte was benzeenhexachloride (BHC), dat door de wortels en wortel­knollen in de planten wordt opgenomen en zijn tegenwoordigheid duidelijk maakt door een muffe smaak en geur. Zoete aardappelen uit Californië, waar de akkers twee jaar tevoren met deze stof waren behandeld, bevatten residuen en moesten worden weg­gegooid.

Er was een jaar, waarin een firma in South Carolina een contract had afgesloten voor zijn gehele bevoorrading van zoete aardappelen. In dat jaar was zo'n groot deel van de akkers ver­ontreinigd, dat de fabrikant op de open markt moest gaan in­kopen, hetgeen een aanmerkelijk verlies voor hem betekende.

Reeds gedurende verschillende jaren heeft men een grote hoeveel­heid fruit en groente moeten vernietigen, hoewel ze uit ver­schillende Amerikaanse staten kwamen.


De hardnekkigste pro­blemen deden zich voor met aardnoten. In de zuidelijke staten van Amerika worden aardnoten gewoonlijk afwisselend met katoen verbouwd en op dit laatste wordt benzeenhexachloride in ruime mate toegepast. Aardnoten, die later op deze grond worden verbouwd, nemen aanzienlijke hoeveelheden van het insecticide in zich op. Slechts een minieme hoeveelheid is genoeg om de verraderlijke muffe geur en smaak te voorschijn te doen komen. De stof dringt tot de noot door en kan niet worden verwijderd. Behandeling doet, in plaats van de muffigheid te verwijderen, haar soms nog toenemen. De enige weg die een fabrikant dan nog openstaat, is de oogst van het produkt te weigeren als deze met dit soort chemicaliën is behandeld of als deze afkomstig is van grond, die ermede is verontreinigd.


Soms wordt het gewas zelf bedreigd - een dreiging, die blijft bestaan zolang de insecticide-verontreiniging in de grond aan­wezig is. Sommige insecticiden tasten gevoelige planten aan, zoals bonen, tarwe, gerst en rogge, waarbij de wortelontwikkeling wordt gestagneerd of de groei van zaailingen tegengegaan. De bevindin­gen van de hopbouwers in Washington en Idaho vormen een goed voorbeeld. Gedurende het voorjaar van 1955 ondernamen enkele hopbouwers de bestrijding op grote schaal van een soort tor, die leeft op de wortels van aardbeien. De larven hiervan hadden zich in grote getale op de wortels van de hop genesteld. Op advies van landbouwdeskundigen en insecticidefabrikanten kozen ze heptachloor als bestrijdingsmiddel. Binnen een jaar nadat het middel was toegepast, waren de stengels aan het verleppen en stierven. Op de onbehandelde akkers waren geen moeilijkheden; de schade hield op aan de grens van de behandelde en onbehandelde [048] akkers. De hellingen werden ten koste van financiële offers herbeplant, maar binnen het jaar stierven ook de nieuwe stengels.


Vier jaar later bevatte de grond nog steeds heptachloor en de ge­leerden waren het er niet over eens hoe lang de grond nog wel giftig zou blijven Bovendien wisten ze ook geen middel om de toestand te corrigeren. Het federale Ministerie van Landbouw, dat vreemd genoeg nog in maart 1959 heptachloor als grondver­beteringsmiddel geschikt achtte voor hopvelden, moest, wel wat laat, deze aanbeveling intrekken. Intussen probeerden de hop­bouwers enig verhaal in de rechtzaal te krijgen.


Met de toename van het gebruik van zulke bestrijdingsmiddelen en die van hun onvernietigbare residuen in de grond, is het wel zeker dat wij ons ongeluk tegemoet gaan. Dit was de gemeenschappelijke opvatting van een groep specialisten, die in 1960 in de universiteit van Syracuse vergaderden om de ecologie van de grond te bespreken. Deze heren somden de gevaren op van het gebruik van 'zulke sterke en weinig bekende gereedschappen' als chemicaliën en bestraling: 'Enkele verkeerde maatregelen van de mens kunnen eindigen in vernietiging van de produktiviteit van de grond en dan zullen de geleedpotigen overwinnen.'