Hoofdstuk-06


De groene mantel der aarde


[149] Water, grond en de groene mantel der aarde - de planten - vor­men samen de wereld, die het dierenleven op aarde in stand houdt. Hoewel de moderne mens zich dit zelden realiseert, zou hij niet kunnen bestaan zonder de planten die de zonne-energie gebruiken om de essentiële grondstoffen te produceren, waarvan hij moet leven. Onze houding tegenover het plantenleven is bijzonder be­krompen. Als wij in een plant iets nuttigs zien, dan bevorderen wij zijn groei. Als wij zijn tegenwoordigheid ongewenst vinden of zelfs als we onverschillig tegenover hem staan, dan veroordelen wij hem zonder nadenken tot vernietiging. Behalve de verschillen­de planten die giftig zijn voor de mens of zijn vee, of die andere, voedselverschaffende planten verdringen, komen er nog vele andere voor vernietiging in aanmerking alleen maar omdat zij, volgens onze bekrompen opvatting, op een verkeerd moment op de verkeer­de plaats staan. Verschillende andere weer worden vernietigd om­dat ze toevallig samengroeien met de ongewenste planten.


De vegetatie der aarde maakt deel uit van een levenspatroon, waarin een innige en essentiële relatie bestaat tussen planten en de aarde, tussen planten onderling en tussen plant en dier. Soms hebben we geen andere keus dan deze relatie te verbreken, maar wij moeten ons bij onze handelingen wel bedenken, dat wat we doen consequenties kan hebben, die nog ver van ons af liggen, zowel wat plaats als tijd betreft. Maar deze nederige opvattingen vindt men niet bij de zulk een grote vlucht nemende 'onkruid­verdelger'-handel van tegenwoordig, waar steeds hoger wordende verkoopcijfers en toenemende toepassingsmogelijkheden de pro­duktie van plantendodende chemicaliën beïnvloeden.


Een van de meest tragische voorbeelden van onze onnadenken­de vernieling kan worden aangetroffen in de met Amerikaanse bijvoet begroeide velden van het westen, waar een omvangrijke campagne aan de gang is om de bijvoet te vernietigen en er gras­land voor in de plaats te maken. Als ooit een dergelijke onder­neming zou moeten worden gezien in het licht van de historie en de geaardheid van het landschap, dan is het wel hier. Want hier vormt het natuurlijke landschap een sprekend voorbeeld van de [050] wisselwerking der krachten die het hebben doen ontstaan. Het ligt voor ons uitgespreid als de bladzijden van een open boek, waarin we kunnen lezen waarom het land is zoals het is en waar­om we het zo moeten laten. Maar de bladzijden blijven ongelezen.


Dit land van de bijvoet is het land van de westerse hoogvlakten en lagere hellingen van 't bergmassief, dat boven hun uittorent, een land, ontstaan uit de geweldige verheffing van de Rocky Moun­tains vele miljoenen jaren geleden. Er heersen grote uitersten van klimaat: er zijn lange winters waarin de sneeuwstormen van de bergen jagen en de sneeuw hoog in de vlakte ligt en er zijn zomers waarin de hitte slechts door spaarzame regens wordt verlicht, waarin de droogte diep in de grond dringt en de alles verzengende wind het vocht uit blad en stengel neemt.


Toen het landschap zich ontwikkelde, moet er wel een lange periode van proberen zijn geweest, waarin de planten trachtten te gedijen in dit hoge en winderige land. De een na de ander moet het opgegeven hebben. Op het laatst bleef er een plant over, die al de eigenschappen in zich droeg, die nodig waren om hier in stand te blijven. De bijvoet - laaggroeiend en heesterachtig - kon zijn plaats op de berghellingen en in de vlakten behouden, want hij kon genoeg vocht in zijn kleine grijze blad vasthouden om de droge wind te weerstaan. Het was geen toeval, maar eerder het resultaat van lange proefnemingen door de natuur, dat de grote vlakten in het westen het land van de bijvoet werden.


Tegelijk met de planten had het dierenleven zich ontwikkeld in harmonie met de gestrengheid van het land. Eens waren er twee soorten, die zich net zo aan het land hadden aangepast als de bij­voet. De een was een zoogdier, de snelle en elegante gaffelantiloop, de ander was een vogel, de Centrocercus. De bijvoet en deze hoen­dersoort leken wel voor elkaar gemaakt.


Het oorspronkelijke verspreidingsgebied van de vogel kwam overeen met het terrein van de bijvoet en toen de bijvoetlanden in omvang werden teruggebracht, nam de hoenderbevolking ook af. De bijvoet betekent alles voor deze vogels der vlakte. De lage bij­voet aan de voet van de hellingen beschermt hun nesten en hun jongen; de sterkere begroeiing dient als recreatie- en woongebied en te allen tijde verschaft de bijvoet aan deze hoendersoort zijn be­langrijkste voedsel. Toch is er een tweezijdige relatie. De spectacu­laire hofmakerij van de hanen van deze hoendersoort draagt ertoe bij de grond onder en om de bijvoet heen los te houden en steunt derhalve de groei van grassoorten in de schaduw van de bijvoet.


De antilopen hebben hun leven eveneens aan de bijvoet aange­past; ze leven voornamelijk in de vlakten en 's winters, als de eerste sneeuw is gevallen, komen de dieren die in de bergen van de [051] zomerzon hebben genoten, naar lagere regionen. Daar helpt de bijvoet hen de winter door te komen. Als alle andere planten hun bladeren hebben afgeworpen, is de bijvoet nog groen. De grijs­groene bladeren, die bitter, aromatisch, rijk aan proteïne, vetten en noodzakelijke mineralen zijn, zitten vlak op de stengels van dicht­groeiende en heesterachtige planten. Hoe hoog de sneeuw ook komt, de top van de bijvoetplanten blijft er bovenuit steken of kan gemakkelijk door de scherpe antiloophoeven worden bereikt. De hoenders leven dan ook van deze uitstekende toppen, ze kunnen ze vinden op kale en door de wind sneeuwvrij gemaakte hellingen of daar waar de antiloop de sneeuw heeft weggekrabd.


Er is ook ander leven dat iets van de bijvoet verwacht. Muildier­herten eten er dikwijls van. De bijvoet kan het voortbestaan be­tekenen voor vee, dat in de winter doorgraast. Schapen grazen in de winter op gebieden, waar praktisch alleen de bijvoet groeit. Een half jaar lang is dit gewas dan hun voornaamste voedsel, want het is een plant met een grotere energiewaarde dan zelfs gedroogde luzerne.


De arme hoogvlakten, de woeste bijvoetbegroeiing, de wilde, snelle antiloop en de hoender vormen dus een natuurlijk systeem dat in perfecte balans is. Is? Het werkwoord moet in de verleden tijd worden gebruikt, tenminste in die grote en steeds groeiende gebieden waar de mens tracht de natuur te verbeteren.

In naam van de vooruitgang hebben de Amerikaanse bureaus, die zich bezig houden met steeds meer weiland beschikbaar te stellen aan de onlesbare dorst van de veehouders, zich op dit gebied geworpen. Hun activiteiten betekenen meer grasland, land zonder bijvoet. En dit betekent dat in een land, dat de natuur had bestemd voor gras­groei, gemengd met en onder bescherming van de bijvoet, de mens de bijvoet gaat vernietigen en alleen gras laat groeien. Er schijnen zich weinig mensen te hebben afgevraagd of grasland in dit gebied een juist en gewenst doel zou zijn. Het is echter wel zeker, dat het antwoord van de natuur anders luidde. De jaarlijkse neerslag in dit land, waar zelden regen valt, is niet voldoende om goed, samen­hangend gras in stand te houden, neen, het bossige, 't hele jaar overblijvende gras dat in de schaduw van de bijvoet groeit, is beter geschikt.


Toch is de campagne om de bijvoet uit te roeien al een aantal jaren aan de gang. Verschillende instellingen en bureaus zijn er mee bezig, de industrie helpt hen enthousiast om de zaken te bevorderen, die immers grotere markten, niet alleen voor graszaad, maar ook voor een grote verscheidenheid aan machines, zoals maaimachines, ploegen en zaaimachines beloven. De nieuwste aanwinst aan het wapenarsenaal is het gebruik van chemische [052] besproeiing. Thans worden miljoenen hectaren bijvoetgebied per jaar bespoten.


Wat is het gevolg? De eventuele resultaten van het uitroeien van de bijvoet en het zaaien van het gras berusten hoofdzakelijk op gissingen. Mensen die jarenlange ervaring hebben met het gedrag van de bodem zeggen, dat er in deze landstreek een betere gras­groei zal zijn tussen en onder de bijvoet dan verwacht kan worden in plaatsen waar de vocht-vasthoudende bijvoet is weggehaald en het gras alleen moet groeien.


Maar zelfs als het programma zou slagen in zijn eerste opzet, dan nog is het duidelijk dat het gehele levensstramien uit elkaar is gescheurd. De antiloop en de hoender zullen met de bijvoet ver­dwijnen. De muildierherten zullen er ook onder lijden en het land zal armer worden omdat de in het wild levende dieren, die bij dit landschap passen, zullen zijn vernietigd. Zelfs het vee, voor het­welk aanvankelijk het project is opgezet, zal schade lijden, want geen enkele hoeveelheid mals, groen gras in de zomer zal de schapen in de winter beletten honger te lijden als de bijvoet, de wilde grassoorten en de andere wilde vegetatie verdwenen zijn.


Dit zijn de eerste en meest in het oog lopende gevolgen. De tweede zijn van een aard, die gelijk gesteld kan worden met de revolvermethode in de natuur: de bespuiting elimineert ook een groot aantal planten, die niet tot het beoogde doel behoorden. Rechter William O. Douglas heeft in zijn recente boek 'My Wilderness: East to Katahdin' verteld over een afschrikwekkend voorbeeld van ecologische vernietiging, die door de 'United States Forest Service' in het 'Bridger National Forest' in Wyoming is teweeggebracht.

Ongeveer 4000 hectare bijvoetvlakten werden door deze dienst besproeid, omdat de veehouders meer gras­land nodig hadden. De bijvoet ging inderdaad dood. Maar ook de groene rijen wilgen, die als linten langs de kronkelende beken in het landschap stonden. Elanden hadden in deze wilgebossen gewoond, want de wilg is voor de eland wat de bijvoet is voor de antiloop. Er waren ook bevers geweest, die van de wilgen hadden geprofiteerd door sterke dammen te maken van de omgehaalde takken en stammetjes. Door het werk van de bevers was er een meer ontstaan. Forel uit de bergbeken wordt zelden meer dan 15 centimeter lang; in het meer gedijden ze zo voorspoedig dat vele van hen wel vijf pond wogen. Waterwild kwam ook naar het meer. Alleen door de aanwezigheid van de wilgen en de bevers was dit gebied een aantrekkelijk recreatie-oord geworden waar veel gevist en gejaagd werd.


Maar tegelijk met de 'verbetering', ondernomen door de Forest Service, gingen de wilgen de weg van de bijvoet op; ze werden alle [053] gedood door de niets ontziende besproeiingsstof. Toen rechter Douglas in 1959 het gebied bezocht - het was het jaar, dat de besproeiing plaats vond - schrok hij van de verlepte en stervende wilgen en sprak van 'een grote en ongelooflijke schade'. Wat zou er nu van de elanden worden? Of van de bevers en hun kleine, zelf ontworpen wereld?

Een jaar later kwam hij terug en kon de antwoorden aflezen uit een verwoest landschap. De elanden en de bevers waren verdwenen. De grootste dam was weg omdat de knappe architecten hem niet hadden onderhouden en het meer was leeggelopen. Geen van de grote forellen was nog aanwezig, want ze konden niet leven in de kleine kreek, die was overgebleven en die zich langzaam voortbewoog in een kaal, heet landschap, waar geen schaduw te vinden was. De hele levende wereld was ont­redderd.


Behalve de miljoenen hectaren weidegrond voor vee die per jaar worden bespoten, zijn ook enorme gebieden ander land de ont­vangers van chemische stoffen, die dienen als onkruidverdelgers. Bijvoorbeeld, een gebied, dat groter is dan geheel New England, zo'n 20 miljoen hectaren, staat onder beheer van nutsbedrijven en een groot deel van die gebieden wordt regelmatig behandeld tegen het ontstaan van kreupelhout. In het zuidwesten van Amerika wordt een geschatte oppervlakte van 30 miljoen hectaren halfwoestijn op de een of andere manier behandeld en de che­mische besproeiingsmethode is blijkbaar de meest aangewezen manier. Een uitgestrekt gebied van onbekende grootte, dat hout voortbrengt wordt nu van uit de lucht bespoten om het hardhout van de meer besproeiings- resistente naaldbomen te scheiden. De bespuiting van landbouwgronden met onkruidverdelgers heeft zich in de tien jaar na 1949 verdubbeld en in 1959 werden reeds meer dan 20 miljoen hectaren chemisch behandeld. Voeg daarbij de hectaren grasvelden bij villa's, parken, golflinks en we bereiken een astronomisch getal.


De chemische onkruidverdelgers zijn als een glanzend, nieuw stuk speelgoed. Ze werken op een opzienbarende manier, ze geven de mens een duizelingwekkend gevoel van macht over de natuur en wat de uitwerking op de lange duur betreft of de niet zo in het oog lopende resultaten - och, deze worden gemakkelijk terzijde geschoven als verbeelding van de pessimisten. De 'landbouwingenieurs' praten luchtigjes over 'chemisch ploegen' in een wereld, die wordt opgehitst om zijn ploegscharen in nevelspuiten te ver­anderen. De vroede vaderen van duizenden gemeenten luisteren gewillig naar verkopers van chemicaliën en de nijvere aannemers, die de bermen van de wegen wel eens van 'kreupelhout' zullen [054] ontdoen - tegen een bepaalde prijs.

Het is veel goedkoper dan maaien, wordt uitgeroepen. En dat lijkt misschien ook wel zo in de keurige rijen cijfers van de boekhouding, maar als de werkelijke kosten eens werden opgeschreven, niet alleen de kosten in dollars, maar ook die van de net zo belangrijke debet-zijde, die we straks onder de loep zullen nemen, dan zou de wijd en zijd verspreide faam van de chemicaliën kostbaarder zijn, zowel in dollars als uitgedrukt in schade aan de gezondheid van het land­schap en de verschillende belangen die door dit landschap in stand worden gehouden.


Neem bijvoorbeeld eens het door iedere Kamer van Koophandel in Amerika zo gewaardeerde goed: de goodwill van de toeristen. Er bestaat een steeds groter wordend koor van woedende proteststemmen over de ontsiering van de eens zo mooie wegen door chemische bespuiting, die een dorre, bruine vegetatie in de plaats stelt van de schoonheid van varens, wilde bloemen en van het daar­bij behorend struikgewas met bloesem of bessen. 'We maken een vieze, bruine, stervende bende van de bermen van onze wegen', schreef een vrouw uit New England aan haar plaatselijk blad. 'Dit verwacht de toerist hier niet als we zo veel geld besteden aan de reclame voor ons prachtige landschap.'


In de zomer van 1960 kwamen natuurliefhebbers uit vele Ame­rikaanse staten tezamen op een vredig eilandje in Maine om de overdracht daarvan door de eigenaresse, Millicent Todd Bingham, aan de 'National Audubon Society' bij te wonen. Het onderwerp van discussie van die dag was het behoud van het natuurlijke land­schap en het ingewikkelde samenspel van leven, dat zijn stramien vlecht van de microbe tot de mens. Maar door alle discussies van de bezoekers aan het eiland heen klonk verontwaardiging over de verknoeiing van de wegen waarlangs ze waren gekomen. Eens was het een vreugde geweest langs deze wegen door de eeuwig­groene bossen te rijden, wegen die omzoomd waren met Ameri­kaanse wasboom en varen, els en blauwbes. En nu was er niets dan een bruine woestenij.

Een van de aanwezigen schreef over deze pelgrimstocht in augustus naar het eiland in Maine: 'Ik kwam terug . . . woedend over de ontheiliging van de wegbermen in Maine. Waar vroeger de hoofdwegen waren omzoomd door wilde bloemen en aantrekkelijk struikgewas, daar waren nu slechts de littekens van de dode vegetatie, kilometer na kilometer ... En van economisch standpunt gezien, kan Maine zich veroorloven de goodwill van de toerist te verliezen?”


De wegen in Maine zijn slechts een voorbeeld uit vele, hoewel het een bijzonder droevig voorbeeld is voor de tallozen onder ons, die van de schoonheid van die staat houden, een droevig voorbeeld [055] van de zinloze vernieling van de Amerikaanse wegen die in naam van de onkruidbestrijding langs die wegen plaats vindt.

Botanici van het Connecticut Arboretum zeggen, dat de elimi­nering van de mooie Amerikaanse struiken en wilde bloemen langzamerhand de afmetingen van een crisis heeft aangenomen. Wilde azalea's, vogelkers, bosbessen, sneeuwbal, kornoelje, was­gagel, varen, krentebomen, wilde kers en wilde prunus sterven in de chemische zondvloed. Hetzelfde geschiedt met de madelieven, rudbeckia, wilde peen, gulden roede en herfstasters, die lieflijkheid en schoonheid aan het landschap geven.


De besproeiingen worden niet alleen verkeerd gepland, maar zijn ook doorspekt met misstanden, zoals het volgende voorval aangeeft. In het zuiden van New England beëindigde een aan­nemer eens zijn werk terwijl er nog een restje chemische stof in zijn tank was overgebleven. Hij liet dit weglopen langs een bos­achtige weg, waar besproeiing niet was toegestaan. Het resultaat was, dat men daar de blauwe en gouden pracht van de asters en de gulden roede in de herfst moest missen.


In een ander deel van New England veranderde een leverancier op eigen houtje de specificaties voor de bespuiting van steden en besproeide de bermen van de wegen tot een hoogte van 2½ meter in plaats van de voor­geschreven maximum hoogte van 1½ meter, zodat een brede, lelijke, bruine strook hout overbleef. In Massachusetts kocht een gemeente van een ijverige vertegenwoordiger eens een onkruid­verdelger, zonder te weten dat deze arsenicum bevatte. Een van de resultaten van de daarop gevolgde bespuiting van een aantal wegen was, dat 12 koeien stierven door arsenicumvergiftiging.


Bomen in het Arboretum van Connecticut werden ernstig be­schadigd toen de gemeente Waterford in 1957 haar wegen met chemische onkruidverdelgers bespoot. Zelfs grote bomen, die niet rechtstreeks waren bespoten, werden aangetast. De bladeren van de eiken begonnen om te krullen en bruin te worden, hoewel de voorjaarsgroei net had ingezet. Daarna begonnen nieuwe loten te ontstaan, die met een abnormale snelheid groeiden en het uiterlijk van een treurwilg gaven aan de eiken. Twee seizoenen later waren grote takken van deze bomen doodgegaan en andere takken bleven zonder bladeren, terwijl het hangende, treurende effect bleef.


Ik ken persoonlijk een weg, waar de natuur zelf een border heeft aangebracht van elzestruiken, sneeuwbal, varens en jeneverbes en die al naar gelang liet seizoen een heldere bloesempracht of een schitterende bessenweelde te zien geeft. Er was nooit veel zwaar verkeer langs deze weg; er waren enkele scherpe bochten en stukken waar het kreupelhout het zicht van een chauffeur zou [056] kunnen belemmeren. Maar de autoriteiten namen het heft in handen en lieten de weg bespuiten, zodat de kilometers lange weg veranderde in een racebaan, die een voorproefje te zien gaf van de steriele en afschuwelijke wereld, die wij onze technici laten maken.

Maar hier en daar hadden de autoriteiten waarschijnlijk geweifeld en er waren oases van schoonheid temidden van de strenge leeg­heid overgebleven, oases, die de ontheiliging van de rest van de weg des te ondraaglijker maakten. Op zulke plekken monterde ik op bij het gezicht van de sluier witte klaverbloesem of de wolken paarse wikke, onderbroken door hier en daar de oranje­gloeiende kelk van een boslelie.


Zulke planten zijn 'onkruid' alleen voor die mensen die hun geld verdienen met het verkopen en toepassen van chemicaliën. In een aflevering van het tijdschrift 'Proceedings' van een van de vele onkruidbestrijdingsinstituten las ik eens een artikel, dat getuigt van de bijzondere instelling en gedachtengang van iemand, die zich met onkruidbestrijding bezig houdt. De schrijver verdedigde het doden van goede planten 'alleen al omdat ze zich in slecht gezelschap bevinden.' Degenen, die zich erover beklaagden, dat wilde bloemen langs de wegen worden gedood, deden hem denken aan de aanhangers van de antivivisectie 'voor wie het leven van een straathond meer waard is dan het leven van kinderen, als men tenminste oordeelt naar hun handelingen'.

Menigeen van ons zal in de ogen van deze schrijver zeer ver­dacht zijn en veroordeeld worden om de slechtheid van ons karakter, omdat we liever de wikke en de bloeiende klaver en de boslelie in al hun lieflijke schoonheid willen zien dan wegbermen, die als door vuur geschroeid lijken, met bruin, afbrekend kreupel­hout en met verlepte en hangende varens, die eens hun statige ranken trots ten hemel hieven. We zullen in zijn ogen verschrik­kelijk week lijken, omdat we de aanblik van zulk 'onkruid' kun­nen verdragen, omdat we ons niet verheugen over de uitroeiing ervan en omdat we niet vervuld zijn van verrukking dat de mens wederom heeft getriomfeerd over die wanschapen natuur.


Rechter Douglas vertelt van een vergadering van staatsland­bouwdeskundigen, die de protesten behandelden van burgers over de besproeiingen van bijvoet die ik hierboven heb behandeld. Deze mannen vonden het meer dan belachelijk, dat een oude dame tegen het plan had geageerd, omdat de wilde bloemen zouden worden vernietigd. 'En toch, was haar recht om te genieten van een boslelie of een tijgerlelie niet even groot als het recht van een veefokker om het juiste gras uit te zoeken of dat van een hout­hakker om een boom te vellen?' vraagt deze menselijke en scherpe jurist. 'De aesthetische waarde van de wildernis is net zo goed een [057] deel van ons erfgoed als de koper- en goudaders in onze heuvels en de bossen in ons berglandschap.'


Er is natuurlijk nog een andere kant aan het behouden van de vegetatie op onze wegbermen dan alleen een aesthetische. In de economie van de natuur neemt de natuurlijke begroeiing haar eigen gewichtige plaats in. De hagen langs de landwegen en de daaraan grenzende akkers verschaffen voedsel, bescherming en mogelijkheden tot nestelen aan de vogels en beschutting aan veel kleine dieren. Van de ongeveer 70 soorten kreupelhout en klim­planten, die beschouwd kunnen worden als typische wegbegroei­ing in de oostelijke staten van Amerika, zijn er ongeveer 65 van belang als voedsel voor in het wild voorkomende dieren.


Deze begroeiing is ook de woonplaats van wilde bijen en andere insecten, die voor de bevruchting van plant en boom zorgdragen. De mens is afhankelijker van deze in het wild voorkomende bestuivers dan hij zich realiseert. Zelfs de boer begrijpt zelden het belang van wilde bijen en helpt dikwijls mee om de dieren te ver­nietigen. Sommige landbouwgewassen en veel wilde planten zijn geheel of gedeeltelijk afhankelijk van het werk van de ter plaatse aanwezige bestuivingsinsecten. Honderden soorten wilde bijen nemen deel aan de bestuiving van gekweekte gewassen, 100 soor­ten bezoeken alleen al de bloesem van de luzerne. Zonder de bestuiving van de insecten zouden de meeste planten, die in on­gecultiveerde gebieden de grond vasthouden en verrijken, uit­sterven met vèrgaande consequenties voor de ecologie van dat hele gebied. De vermenigvuldiging van veel kruiden, struiken en bomen van bos en veld hangt van de insecten af, en zonder deze planten zouden vee en in het wild voorkomende dieren geen voedsel kunnen vinden. Op het ogenblik worden de laatste heiligdommen van deze bestuivende insecten door de 'schone' bebouwing en de chemische vernietiging geëlimineerd en worden de draden, die leven aan leven binden, doorgesneden.


Deze insecten, die zo onmisbaar zijn voor onze landbouw en zelfs voor ons landschap, zoals we dat thans kennen, verdienen beter dan de zinloze vernietiging van hun woongebieden. Honing­bijen en wilde bijen hangen sterk af van de aanwezigheid van zulk 'onkruid' als gulden roede, mosterdplant en paardebloemen voor het stuifmeel, dat als voedsel voor hun jongen dient. Wikke ver­schaft noodzakelijk voedsel in de lente aan de bijen, als de luzerne nog niet bloeit en helpt hen over dit vroege jaargetijde heen, zodat ze later de luzerne kunnen bestuiven. In de herfst, wanneer er geen ander voedsel is, leven ze van gulden roede, dat ze opslaan voor de winter. De natuur zelf, die alles precies en juist regelt, maakt dat een bepaalde soort bijen op dezelfde dag tevoorschijn [058] komt als de eerste wilgebloesem. Er zijn wel mensen die deze dingen begrijpen, maar zij zijn niet degenen, die de opdracht geven om het hele landschap te verdrinken in de chemicaliën.


En waar blijven de mensen, die zogenaamd de waarde beseffen van een goede woonplaats voor het behoud van leven in het wild? Te velen van hen verdedigen onkruidverdelgers als 'onschadelijk' voor het leven in het wild, omdat ze als minder giftig beschouwd worden dan insecticiden. Daarom wordt er geen kwaad aange­richt, zegt men. Maar terwijl de onkruidverdelgers neerregenen op bos en veld, op moeras en weiland, brengen ze toch maar grote veranderingen teweeg en zelfs een permanente vernietiging van het woongebied van ditzelfde leven. Het huis en het voedsel te vernietigen van dit leven is misschien nog erger dan het meteen te doden.


De invloed van deze algemene chemische aanval op wegberm en spoorbaan is tweeledig. Het probleem dat moet worden be­streden, wordt gecontinueerd, want de ervaring heeft duidelijk ge­leerd, dat de algemene bespuiting met onkruidverdelgers niet af­doende is en dat ze jaar na jaar moet worden herhaald. Boven­dien gaan we hiermee voort hoewel er een goede methode van selectieve bespuiting bekend is, die beperking op lange termijn van de vegetatie kan bereiken en in de meeste gevallen herhalingen overbodig maakt.


Het doel van de onkruidbestrijding langs wegen en spoorbanen is niet om het landschap van alles behalve gras te beroven, maar om de planten te vernietigen die zo hoog worden dat ze het uit­zicht van chauffeurs belemmeren of de bedrading van de spoor­baan in de weg staan. Dit betekent, over het algemeen dus, bomen. Het meeste kreupelhout is laag genoeg om geen gevaar op te leveren; varens en wilde bloemen zijn dat zeker.


Selectieve bespuiting werd ontwikkeld door Dr. Frank Egler gedurende zijn aanwezigheid een aantal jaren bij het Amerikaanse Museum voor Natuurlijke Historie, in zijn functie van voorzitter van het comité voor 'Brush Control Recommendatíons' voor spoor­banen. De ontwikkelde methode is gebaseerd op de eigen stabiliteit van de natuur, op het feit, dat de meeste groepen struiken sterk weerstand bieden tegen de ontwikkeling van bomen. Daarbij verge­leken wordt grasland veel gemakkelijker de woonstee van zaai­lingen van bomen. Het doel van een selectieve bespuiting is niet om gras langs de wegen en spoorbanen te produceren, maar om door een directe behandeling het hoge hout te elimineren en om alle andere vegetatie te behouden. Eén behandeling kan reeds af­doende zijn, met een mogelijke nabehandeling voor bijzonder sterke soorten; daarna hernemen de struiken hun recht en de [059] bomen komen niet terug. De beste en goedkoopste bestrijdingsmiddelen tegen vegetatie zijn niet de chemicaliën, maar andere planten.


De methode is beproefd in experimentele gebieden, die over het gehele oosten der Verenigde Staten verspreid liggen. De resultaten bewijzen dat na één goede behandeling het gebied zich stabiliseert, en dat de eerste twintig jaar geen herbespuiting nodig is. De be­spuiting kan dikwijls door mannen te voet geschieden, die dus hun materiaal volkomen in hun macht hebben door rugsproeiers te gebruiken. Soms kunnen compressiepompen of dergelijke op een chassis gemonteerd worden, maar er mag geen algemene be­sproeiing ontstaan. De behandeling wordt alleen toegepast op bomen en enkele bijzonder hoog groeiende struiken die moeten worden geëlimineerd. De zuiverheid van het landschap wordt daardoor behouden en de grote waarde van het woongebied voor het in het wild voorkomende leven blijft intact. Bovendien wordt de schoonheid van kreupelhout en varens en wilde bloemen niet opgeofferd.


Hier en daar wordt de methode van selectieve bestrijding reeds toegepast. Maar over het algemeen wordt een ingewortelde ge­woonte moeilijk uitgeroeid en de algemene bespuiting tiert welig ten koste van grote jaarlijkse bijdragen van de belastingbetaler en ten nadele van het ecologisch levensstramien. De methode gedijt natuurlijk alleen omdat de werkelijke feiten niet bekend zijn. Op het moment dat de belastingbetaler weet, dat de rekening voor het bespuiten van de wegen in zijn gemeente slechts eenmaal per generatie behoort te worden gepresenteerd in plaats van elk jaar, zal hij beslist eisen, dat een andere methode wordt toegepast.


Onder de vele voordelen die inherent zijn aan selectieve be­spuiting is het feit, dat het de hoeveelheid chemische stof, die in het landschap wordt aangebracht, tot een minimum redu­ceert. Er komt geen wijd en zijd rondstrooien van de stof aan te pas, maar een geconcentreerde toepassing aan de voet van de bomen. Het potentiële gevaar voor alle leven daar omheen is daardoor tot een minimum teruggebracht.


De meest gebruikte herbiciden zijn 2,4-D, 2,4,5-T en hun ver­bindingen. Of deze al dan niet werkelijk giftig zijn, is een twijfel­achtige zaak. Mensen, die hun grasveld met 2,4-D besproeiden en nat werden, hebben nu en dan zenuwontstekingen en soms zelfs verlammingen gekregen. Hoewel zulke ongelukken klaarblijkelijk weinig voorkomen, raden medische autoriteiten tot voorzichtig­heid. Andere risico's, die minder voor het voetlicht treden, kunnen ook inherent zijn aan het gebruik van 2,4-D. Bij proeven is komen vast te staan, dat het noodzakelijke ademhalingsproces in [060] de cel wordt gehinderd en dat het net zoals röntgenstralen de chromosomen schade toebrengt. Enige zeer recente proeven tonen aan, dat de voortplanting van vogels door deze en andere her­biciden, wanneer ze worden toegediend in concentraties ver be­neden die, welke de dood veroorzaken, ongunstig wordt be­invloed.


Afgezien van enkele directe giftige gevolgen, zijn er opmerke­lijke indirecte uitwerkingen te constateren na het gebruik van sommige onkruidverdelgers. Er is ontdekt dat dieren, zowel in het wild levende herbivoren als vee, soms op een vreemde manier de voorkeur gaan geven aan een bespoten plantensoort, hoewel die soort niet tot hun natuurlijke voedsel behoort. Als een zeer giftig herbicide is gebruikt, zoals arsenicum, zal hun verlangen om de verleppende vegetatie te bereiken zeker ongelukkige gevolgen hebben. Ook kunnen fatale gevolgen ontstaan door minder giftige herbiciden, wanneer de plant zelf giftig is of wellicht doornen of stekelige bolsters heeft. Giftig onkruid in weilanden bijvoorbeeld, is plotseling aantrekkingskracht op vee gaan uitoefenen nadat het bespoten was en de dieren zijn vervolgens gestorven omdat ze hebben toegegeven aan hun ongewone eetlust


De literatuur van de diergeneeskunde loopt over van dergelijke voorbeelden: varkens, die bespoten klitten hadden gegeten, zijn ernstig ziek ge­worden, lammeren, die behandelde distels hadden verorberd, waren vergiftigd, en bijen werden vergiftigd nadat ze in aan­raking waren geweest met mosterdplanten, die waren gespoten nadat ze in bloei waren gekomen. De wilde kers, waarvan de bladeren giftig zijn, heeft een fatale aantrekkingskracht uitge­oefend op vee, nadat het bladerdak was bespoten (met 2,4-D). Klaarblijkelijk maakt de verleppende toestand die op de bespuiting volgt, dat de planten aantrekkelijk worden voor de dieren.


Kruiskruid heeft nog andere voorbeelden voortgebracht. Vee laat deze plant gewoonlijk links liggen, tenzij het bij gebrek aan iets beters ertoe gedwongen wordt ervan te eten, zoals laat in de winter of vroeg in het voorjaar. Toch eten de dieren er gulzig van als het met 2,4-D is bespoten.

De verklaring voor dit vreemde gedrag schijnt soms te liggen in de veranderingen, die de chemische stof aanbrengt in de stof­wisseling van de plant. Er is een tijdelijke, grote toename van het suikergehalte, die de plant een lekkernij doet zijn voor vele dieren.


Een ander merkwaardig effect van 2,4-D heeft bij vee, in het wild voorkomende dieren en waarschijnlijk ook bij mensen belang­rijke gevolgen gehad. Proeven, die ongeveer 10 jaar geleden zijn verricht, toonden aan dat na behandeling met deze chemische stof, koren en suikerbieten een sterke toename van het stikstofgehalte [061] te zien gaven. Hetzelfde werd vermoed bij sorghum gras (ook wel kafferkoren genoemd), zonnebloemen, spinnekruid, hazelkatjes, papegaaikruid en waterpeper.


Sommige van deze planten worden in normale omstandigheden door vee genegeerd, maar worden met graagte gegeten na hun behandeling met 2,4-D. Volgens sommige landbouwexperts heeft men enkele sterfgevallen van vee kunnen terugbrengen tot bespoten onkruid. Het gevaar ligt bij de toename van nitraten, want de merkwaardige fysiologie van de herkauwers brengt terstond een kritisch vraagstuk naar voren. De meeste herkauwers hebben een ingewikkelde spijsvertering, waaronder een maag die in vier kamers is onderverdeeld. De ver­tering van cellulose wordt ondernomen door micro-organismen (pens-bacteriën) in een van die kamers. Wanneer het dier eet van planten, die een abnormaal hoog gehalte aan nitraten bevatten, werken de micro-organismen in de pens op de nitraten in, zodat zeer giftige nitrieten ontstaan.

Daarna volgt een fatale keten van gebeurtenissen: de nitrieten werken zodanig op het bloedpigment in, dat een chocoladekleurige substantie ontstaat, waarin de zuur­stof zo sterk wordt vastgehouden, dat het geen aandeel kan hebben in de ademhaling; vandaar dat er geen zuurstof van de longen in de weefsels wordt gebracht. De dood treedt binnen enkele uren in door gebrek aan zuurstof. De verschillende rapporten over sterf­gevallen van vee, nadat dit heeft gegraasd op bepaald onkruid dat met 2,4-D was behandeld, krijgt daardoor een logische verklaring. Hetzelfde gevaar bestaat voor in het wild levende dieren, die tot de familie van de herkauwers behoren, zoals herten, antilopen, schapen en geiten.


Hoewel verschillende factoren (zoals bijzonder droog weer) ook een toename van het stikstofgehalte kunnen veroorzaken, mag de uitwerking van de steeds toenemende verkopen en toepassingen van 2,4-D niet verontachtzaamd worden. De universiteit van Wisconsin en haar landbouwproefstation vonden deze situatie be­langrijk genoeg om in 1957 een waarschuwing te laten horen, dat 'planten, die door 2,4-D zijn gestorven, grote hoeveelheden nitraten kunnen bevatten.' Het gevaar bestaat voor mensen zowel als dieren en kan er toe bijdragen een verklaring te geven voor de recente geheimzinnige toename van 'inkuil sterfgevallen'.

Wanneer maïs, haver of sorghum gras, die grote hoeveelheden nitraten be­vatten, ingekuild worden, laten zij grote kwantiteiten giftige stikstof-zuurstof verbindingen los, die dodelijk gevaar opleveren voor iedereen, die de kuil binnentreedt. Wanneer men slechts korte tijd een van deze chemische gassen heeft ingeademd, kan een uitgebreide longontsteking ontstaan. In een serie van soortgelijke gevallen, onderzocht door de medische faculteit van de universiteit [062] van Minnesota, bleek dat op één na alle gevallen dodelijk zijn geweest.


'Weer lopen we in de natuur als een olifant in de porseleinkast'. Dit zegt Dr. C. J. Briejèr, een Nederlandse geleerde van brede visie, over ons gebruik van onkruidverdelgers. 'Wat mij betreft, ik vind dat we er te gemakkelijk over denken. We weten niet of alle on­kruid in de gewassen schadelijk is of dat sommige soorten mis­schien nuttig zijn', aldus Dr. Briejèr.


Zelden wordt de vraag gesteld: 'Wat is de verhouding tussen het onkruid en de grond?' Misschien is die verhouding, zelfs van ons egoïstisch standpunt gezien, nuttig. Zoals we hebben aangetoond, staan de grond en de levende wezens in en op die grond tot elkaar in relatie van onderlinge afhankelijkheid en gemeenschappelijk voordeel. Waarschijnlijk zal het onkruid iets uit de grond nemen, maar misschien geeft het er ook wel iets aan terug.

Een praktisch voorbeeld werd kort geleden door de parken in een Nederlandse stad gegeven. De rozen deden het niet goed. Grondmonsters toonden aan dat kleine aaltjes (nematoden) in grote hoeveel­heden aanwezig waren. De geleerden van de Nederlandse Planten­ziektenkundige Dienst rieden geen chemische bespuiting of grond­behandeling aan; in plaats daarvan adviseerden ze Afrikaantjes tussen de rozen te planten. Deze plant, die elke purist onge­twijfeld onkruid in een bed rozen zou noemen, scheidt een stof in zijn wortels af die de aaltjes doodt. Het advies werd op­gevolgd: sommige perken werden wel en andere niet met Afrikaan­tjes beplant, het laatste als controlemiddel. De resultaten waren verrassend. Met de hulp van de Afrikaantjes gedijden de rozen, in de controleperken bleven ze ziekelijk en achterlijk. Afrikaantjes worden thans op veel plaatsen geplant om nematoden tegen te gaan.


Op dezelfde manier, misschien zonder dat wij het weten, kunnen andere planten die wij zonder er bij na te denken vernietigen, een functie vervullen, die noodzakelijk is voor de gezondheid van de grond. Een zeer nuttige functie van in de natuur voorkomende planten - die bijna overal 'onkruid' genoemd worden - is de toe­stand van de grond te verraden. Deze nuttige functie gaat natuur­lijk verloren waar een chemische onkruidbestrijder is gebruikt.


Degenen die voor alle problemen hun toevlucht nemen tot be­spuiting zien ook nog een andere zaak van groot wetenschappelijk belang over het hoofd, de noodzaak om grote groepen in de natuur levende planten te bewaren. We hebben deze nodig als maatstaf voor de veranderingen die onze eigen activiteiten oproepen. We hebben ze nodig als woonplaats voor de oorspronkelijke insecten [063] en andere organismen, die wij in stand moeten houden, want - zoals in hoofdstuk 16 zal worden uitgelegd - de ontwikkeling van het weerstandsvermogen tegen insecticiden verandert de genetische eigenschappen van insecten en misschien ook andere organismen. Een geleerde heeft zelfs voorgesteld dat er een soort 'dierentuin' zou moeten worden opgericht om insecten, mijten en dergelijk ge­dierte in stand te houden nog voor hun genetische samenstelling is veranderd.


Sommige specialisten waarschuwen voor op het oog kleine, maar verstrekkende vegetatieveranderingen, die optreden door het steeds verder toenemende gebruik van herbiciden. Het 2,4-D dat de Dicotylen vernietigt, doet de grasgroei door de verminderde concurrentie gedijen. Nu zijn sommige grassoorten zelf 'on­kruid' geworden, hetgeen een nieuw probleem betekent en zo wordt een andere draai gegeven aan de cyclische beweging. Deze vreemde gang van zaken wordt onderkend in een kort geleden ver­schenen aflevering van een tijdschrift, dat zich bezig houdt met problemen rondom de verschillende gewassen: 'Door de algemene toepassing van 2,4-D teneinde tweezaadlobbig onkruid te be­perken, zijn speciaal de grassoorten een dreiging geworden voor de produktie van maïs en sojabonen.'


Jacob's kruiskruid, of kruiskruid in het kort, de vloek van de lijders aan hooikoorts, geeft een goed voorbeeld van de manier waarop het veranderen van de natuur soms een boemerang kan worden. Vele duizenden liters chemicaliën zijn over de wegbermen uitgegoten in naam van de kruiskruid-bestrijding. Maar onge­lukkigerwijs resulteert de algemene bespuiting in meer kruiskruid, niet in minder. Kruiskruid is een eenjarige plant; het zaad ervan heeft een open grond nodig om het volgend jaar weer op te schieten. Onze beste bescherming tegen deze plant is dus de in­standhouding van een dichte begroeiing met kreupelhout, varens en andere overblijvende planten. De bespuiting vernietigt deze be­schermende vegetatie en maakt open, kale vlakten, die het kruis­kruid maar al te graag opvult. Het is bovendien waarschijnlijk dat het stuifmeelgehalte in de lucht niets te maken heeft met het kruiskruid, dat langs de bermen van de wegen groeit, maar met het kruiskruid van stadsparken en braakland.


De geweldige vlucht die de verkoop van chemicaliën tegen handjesgras heeft genomen, geeft een ander voorbeeld van de wijze waarop slechte methoden gemakkelijk aanspreken. Er is een goedkopere en betere manier om handjesgras te verwijderen dan jaar na jaar te proberen het met chemicaliën te doden. Dat is om voor concurrentie te zorgen, concurrentie, die het niet gemakkelijk overleeft, concurrentie van andere grassoorten. Handjesgras kan [064] alleen gedijen in een ongezond grasperk. Het is een ziektever­schijnsel, niet een echte ziekte. Door voor een vruchtbare grond te zorgen en het gewenste gras goed op weg te helpen, is het al mogelijk om een omgeving te creëren waar het handjesgras niet kan groeien, want het heeft een open vlakte nodig, waarin het zaad ieder jaar gemakkelijk kan opschieten.

In plaats van de kwaal bij de wortel aan te pakken, gaan de bewoners van onze buitenwijken voort - geadviseerd door hun tuinman, die op zijn beurt weer wordt voorgelicht door de che­mische fabrikanten - werkelijk verbazingwekkende hoeveelheden bestrijdingsmiddelen voor handjesgras aan hun grasveld te geven. Ze worden in de handel gebracht onder handelsmerken, die geen enkele aanduiding geven over de aard van de stof en vele be­vatten vergiften als kwik, arsenicum en chloor-daan. De toepassing van de hoeveelheden op de gebruiksaanwijzing maakt dat er ont­stellende kwantiteiten op het gras achterblijven. De gebruikers van een bepaald produkt moeten bijvoorbeeld 15 Engelse ponden technisch chloordaan per 1.000 m2 aanbrengen als ze de in­structies goed opvolgen. Bij een ander produkt brengen ze 44 Engelse ponden arsenicum op een even grote oppervlakte. De tol die dit eist van het vogelleven is verschrikkelijk, zoals we in hoofd­stuk 8 zullen zien. Hoe giftig deze grasvelden zijn voor mensen is onbekend.


Het succes van de selectieve bespuiting bij wegbermen en spoor­banen geeft enige hoop, dat even gezonde ecologische methoden zullen worden ontwikkeld voor andere vegetatiecampagnes bij boerderijen, bossen en weilanden, methoden, die er niet op gericht zullen zijn een speciale soort uit te roeien, maar de vegetatie als geheel in het oog te houden.


Andere successen tonen aan dat er wel iets bereikt kan worden. De natuur heeft zelf al vele problemen, waarmee wij ons thans bezighouden, onder ogen gehad en gewoonlijk heeft zij die ook op haar eigen wijze overwonnen. Waar de mens intelligent genoeg is geweest om de natuur te aanschouwen en haar na te doen, is hij ook dikwijls met succes beloond.


Een bijzonder goed voorbeeld op het gebied van het onder controle houden van ongewenste planten is het probleem van het Klamathkruid uit Californië. Ofschoon het Klamathkruid, of geite­kruid, afkomstig is uit Europa, waar het St. Janskruid wordt ge­noemd - het is met de mens op zijn trek naar het westen mee­gekomen - is het in 1793 bij Lancaster, Pennsylvania, voor het eerst in Amerika gesignaleerd. Omstreeks 1900 dook het op in Californië, in de buurt van de Klamathrivier, vandaar dat het de naam Klamathkruid kreeg. Omstreeks 1929 had het 40.000 hectaren [065] weiland in beslag genomen en tegen 1952 was dit gebied al gegroeid tot een miljoen hectaren. St. Janskruid dat niet zoals de plaatselijke bijvoet een ecologische plaats in 't geheel had, kende hier ook geen dieren of andere planten die zijn tegenwoordigheid nodig hadden. Integendeel, waar het maar opdook, werd het vee 'schurftig, kreeg een rauwe mond en gedijde niet'. Dit kwam van het eten van deze giftige plant. De waarde van het land zakte derhalve, want men beschouwde het St. Janskruid als de eerste hypotheek.


In Europa is het Klatpathkruid of het St. Janskruid nooit een probleem geweest, want er bestonden verschillende soorten in­secten, die er op zo veelzijdige manier van leefden, dat de uit­breiding van het onkruid vanzelf binnen de perken werd ge­houden. Speciaal in Zuid-Frankrijk hebben twee soorten kevers, niet groter dan een erwt en metaalkleurig, hun hele bestaan zo in­gesteld op de aanwezigheid van het onkruid, dat ze uitsluitend daarvan leven en zich kunnen voortplanten.


Het was een gebeurtenis van de eerste orde toen de eerste scheepsladingen van deze kevers in 1944 in de Verenigde Staten werden ingevoerd, want het was de eerste keer in Noord-Amerika dat werd gepoogd de verbreiding van een plant binnen de perken te houden met een planten-etend insect.


Omstreeks 1948 waren plant en insect zo op elkaar ingesteld, dat verdere invoer niet nodig was. De uitbreiding van de kevers werd bevorderd door ze uit de bestaande kolonies weg te nemen en ze te herdistribueren in hoe­veelheden, die tot miljoenen opliepen. In kleine gebieden ver­breiden de kevers zichzelf, want ze verhuizen als het St. Jans­kruid uitsterft en ze vinden met grote precisie nieuwe stand­plaatsen. Door het uitdunnen van het onkruid door deze kevers, kunnen wèl gewenste planten, die verdrongen zijn geweest, terug­keren.


Een rapport over de bestrijding van St. Janskruid, dat in 1959 het licht zag, geeft aan dat deze 'effectiever is geweest dan zelfs de meest enthousiasten hadden durven hopen' en dat het onkruid is teruggebracht tot slechts 1% van zijn vroegere overvloed. Deze kleine hoeveelheid is onschadelijk en is zelfs nodig om een kever­bevolking te handhaven, die een eventuele toekomstige toename van het onkruid moet te lijf gaan.


Een ander bijzonder succesvol en economisch voorbeeld van onkruidbestrijding komt uit Australië. Tijdens de kolonisatie van nieuwe landen worden dikwijls planten en dieren geïntroduceerd en zo had een zekere Kapitein Arthur Philips in 1787 ver­schillende soorten cactus meegebracht met de bedoeling om schild­luizen te kweken, die een scharlakenkleurige verf leveren. Sommige [066] cacteeën, speciaal vijgecactussen verdwenen uit zijn tuin en tegen 1925 groeiden er 25 soorten in het wild. Daar ze in hun nieuwe land geen natuurlijke barrières tegenkwamen, groeiden de cacteeën uitbundig totdat ze ongeveer 25 miljoen hectaren in be­slag namen. Minstens de helft van deze oppervlakte was zo dicht begroeid, dat het land onbruikbaar was.

In 1920 werden er Australische entomologen naar Noord- en Zuid-Amerika gezonden om de vijanden (insecten) van deze vijg­cactussen in hun natuurlijke milieu te bestuderen. Nadat verschil­lende soorten getest waren, werden er in 1930 3 miljard eitjes van een Argentijnse mot in Australië losgelaten. Zeven jaar later was de laatste dichte begroeiing van deze vijgecactus verdwenen en de eens onbewoonbare gebieden stonden opnieuw open voor neder­zettingen en weilanden. De hele behandeling had minder dan een halve cent per duizend vierkante meter gekost, in tegenstelling tot de onbevredigende pogingen om de plant op chemische manier te doen verdwijnen, die ongeveer 25 gulden per 1.000 vierkante meter hadden gekost.


Deze twee voorbeelden tonen aan, dat zeer effectieve be­strijdingsmiddelen voor vele soorten ongewenste vegetatie kunnen worden gevonden als meer aandacht wordt besteed aan de rol van de plantenetende insecten. De wetenschap die zich bezighoudt met het onderhoud van grote weilanden heeft deze mogelijkheid prak­tische links laten liggen, hoewel deze insecten misschien wel de meest selectieve van alle gras- en onkruideters zijn en hun zeer eenzijdige dieet gemakkelijk tot voordeel van de mens zou kun­nen worden aangewend.