Hoofdstuk-08
En de vogels zingen niet meer
[080] In een steeds groter wordend deel van de Verenigde Staten wordt de lente thans niet meer aangekondigd door het terugkeren van de vogels. De vroege morgen is vreemd stil, waar deze voorheen was vervuld van de schoonheid van hun gezang. Dit plotselinge verstommen van vogelgezang, deze vervaging van kleur, schoonheid en interesse, die zij eens gaven aan onze wereld, zijn zeer snel ontstaan, op een verraderlijke manier en onopgemerkt door diegenen, wier omgeving nog niet werd aangetast. Een huisvrouw uit Hinsdale, Illinois, schreef in wanhoop naar een van 's wereld meest vooraanstaande ornithologen, Robert Cushman Murphy, emeritus curator aan het 'American Museum of Natural History':
In ons dorp zijn de iepen al verscheidene jaren achtereen bespoten (ze schreef in 1958). Toen we hier zes jaar geleden kwamen wonen, was er een overvloed aan vogels; ik had een voedertafel ingericht en ontving de hele winter een gestage stroom van kardinalen, zwartkopmezen, bonte spechten en boomklevers, en de kardinalen en mezen brachten in de zomer hun jongen mee.
Na verscheidene jaren van DDT-bespuiting is de stad bijna zonder roodborstlijsters en spreeuwen; in twee jaar heb ik geen mezen gezien en dit jaar zijn ook de kardinalen verdwenen. De hele broedvogelbevolking in de buurt schijnt te bestaan uit een paar duiven en misschien een familie zwarte spotlijsters.
Het is moeilijk om aan de kinderen uit te leggen dat de vogels gedood zijn, omdat ze op school hebben geleerd, dat een wet de vogels beschermt tegen doden of vangen. 'Komen ze nog terug?', vragen ze en ik weet niet wat ik hun moet antwoorden. De iepen zijn nog steeds bezig dood te gaan, maar de vogels ook. Wordt er iets ondernomen? Kan er iets gedaan worden? Kan ik iets doen?
Een jaar nadat de regering een uitgebreide bespuitingscampagne op touw had gezet tegen de gloeimier,1 schreef een vrouw uit Alabama: “Ons erf is meer dan een halve eeuw een waar vogelreservaat geweest. In juli merkten we nog op, dat er meer vogels dan ooit waren. Toen, plotseling, in de tweede week van augustus, waren alle vogels verdwenen. Ik had me aangewend om vroeg [081] op te staan om voor mijn lievelingspaard te zorgen, dat een veulentje had. Er was geen geluid van vogelzang waar te nemen. Het was luguber, afschrikwekkend. Wat is de mens bezig te doen in onze perfecte en mooie wereld? Tenslotte, vijf maanden later, verschenen er een blauwe gaai en een winterkoninkje.'
De herfstmaanden, waaraan deze vrouw refereerde, brachten nog meer sombere berichten uit het zuiden, waar in Mississippi, Louisiana en Alabama de 'Field Notes' - die eens per kwartaal worden uitgegeven door de 'National Aubudon Society' en de Amerikaanse 'Fish & Wildlife Service' - het frappante verschijnsel optekende van de 'griezelig lege plekken, waar praktisch elk vogelleven ontbrak'. De Field Notes worden samengesteld uit de rapporten van geoefende waarnemers, die vele jaren in de natuur hebben doorgebracht en die in hun gebied een ongeëvenaarde kennis bezitten van de vogels uit de omtrek. Een van deze waarnemers deelde mede, dat zij op een autotocht door het midden van Mississippi 'geen enkele landvogel zag'. Een ander in Baton Rouge berichtte, dat de inhoud van haar voederplaats 'weken achtereen' onaangetast bleef, terwijl vruchtdragende struiken in haar tuin, die gewoonlijk om die tijd van het jaar kaalgegeten waren, nog steeds vol bessen zaten. Nog iemand anders schreef, dat zijn raam, dat 'dikwijls als lijst diende voor een schilderij, dat glansde van het rood van 40 tot 50 kardinalen en dat krioelde van andere vogelsoorten, thans zelden het gezicht op meer dan twee vogels tegelijk had.' Professor Maurice Brooks van de universiteit van West Virginia, een autoriteit op het gebied van vogels uit de Appalachen, deelde mede, dat de vogelbevolking van West Virginia een 'ongelooflijke teruggang' te zien gaf.
Een verhaal moge dienen als het tragische symbool van het lot van de vogels - een lot, dat al enkele soorten beschoren is geweest en dat thans alle vogels bedreigt, Het is het verhaal van de roodborstlijster, de vogel die iedereen kent in Amerika. Voor miljoenen Amerikanen betekent de eerste roodborstlijster, dat de kracht van Koning Winter is gebroken. Zijn komst wordt in de kranten aangekondigd en aan de ontbijttafel besproken. En als het aantal van deze trekvogels toeneemt en de eerste groene nevels zich in de bebossing openbaren, dan luisteren duizenden mensen naar de eerste ochtendkoorzang van de roodborstlijsters, die helder door de morgenlucht trilt. Maar nu is alles veranderd en zelfs op de terugkeer van de vogels mag niet meer worden gerekend.
Het voortbestaan van de roodborstlijster en van veel andere soorten vogels schijnt op noodlottige wijze te zijn verbonden met de Amerikaanse iep, een boom, die een stuk geschiedenis is voor duizenden Amerikaanse steden van de Atlantische kust tot in de [082] Rocky Mountains. Een boom, die de straten der steden versiert, de dorpspleinen omzoomt en de binnenplaatsen van de universiteiten beschaduwt met majestueuze bogen van groen. De iepen zijn nu getroffen door een ziekte, die hen overal in het land heeft bereikt, een ziekte, die zo ernstig is dat veel experts geloven, dat alle pogingen om hen te redden vruchteloos zullen blijken te zijn. Het zou tragisch zijn om de iepen kwijt te raken, maar dubbel tragisch als - bij de vruchteloze pogingen hen te redden - grote delen van onze vogelbevolkingen zouden worden uitgeroeid.
De zogenoemde iepziekte kwam omstreeks 1930 vanuit Europa naar de Verenigde Staten, op voor de fineerindustrie ingevoerde iepenstammen. Het is een zwamziekte; het organisme dringt in de watergeleidende kanalen van de boom, verspreidt zich door sporen in de sappen en veroorzaakt door giftige afscheiding en klontering een verschrompeling van de takken, hetgeen de dood van de boom tengevolge heeft. De ziekte wordt van de zieke naar de gezonde bomen overgebracht door de iepespintkevers. De gangen, die de insecten onder de schors van de dode bomen maken, geraken vol sporen van de ingedrongen zwam; deze sporen blijven aan het insectenlijf kleven en worden meegenomen naar de plaatsen, waarheen het insect vliegt. Pogingen om de zwamziekte bij de iepen te bestrijden, hebben zich voornamelijk geconcentreerd op de bestrijding van het ziekte-overbrengende insect. In stad na stad, speciaal daar waar de iep veel voorkomt, dus in het midden-westen en in New England, is een uitgebreide bespuitingscampagne een routinezaak geworden.
Wat deze bespuitingen betekenden voor het vogelleven en speciaal voor de roodborstlijsters, is het eerst naar voren gebracht door het werk van twee vogelkenners van de Michigan universiteit, Professor George Wallace en een van zijn afgestudeerde assistenten, John Mehner. Toen Mehner in 1954 aan zijn proefschrift begon, koos hij een researchonderwerp dat iets met de roodborstlijster te maken had. Dit was zeer toevallig, want in die tijd vermoedde niemand, dat de roodborstlijsters in gevaar verkeerden. Maar op het moment dat hij aan zijn project wilde beginnen, gebeurden er dingen die zijn werk zouden doen veranderen en hem zelfs van zijn materiaal zouden beroven.
De bespuiting tegen de iepziekte begon op kleine schaal in 1954 op het terrein van de universiteit. Het volgende jaar sloot de stad East Lansing (waar de universiteit is gevestigd) zich bij de campagne aan, de bespuiting op het universiteitsterrein werd uitgebreid en daar de plaatselijke bestrijding van plakkers en muskieten ook aan de gang was, verergerde de regen van chemicaliën tot een wolkbreuk.
[083] Gedurende 1954, het jaar van de eerste lichte bespuiting, scheen alles goed te gaan. De volgende lente begonnen de roodborstlijsters als gewoonlijk op het universiteitsterrein terug te keren. Net zoals de grasklokjes uit het essay van Tomlinson 'The lost Wood,' 'vermoedden ze geen kwaad' toen ze opnieuw hun bekende plaatsen innamen. Maar al spoedig bleek, dat er iets mis was. Dode en stervende roodborstlijsters werden op het universiteitsterrein aangetroffen. Er werden weinig vogels bezig gezien met hun gewone fourage-arbeid of met nesten bouwen. Er waren niet veel nesten en er werden weinig jongen geboren. Dit verschijnsel deed zich met een monotone regelmaat voor in de volgende lentes. Het bespoten gebied was een giftige val geworden, waarin iedere vlucht trekkende vogels binnen een week zou worden geëlimineerd. Telkens als er nieuwe aankwamen, werd het aantal tot de dood gedoemde vogels groter en zag men ze stuiptrekkend op het universiteitsterrein liggen alvorens ze de dood ingingen.
'Ons terrein dient als begraafplaats voor de meeste roodborstlijsters, die trachtten hun woonplaats in het voorjaar weer op te zoeken', zei Dr. Wallace. Maar waarom? Eerst dacht hij aan een ziekte van het zenuwstelsel, maar het bleek al spoedig dat 'niettegenstaande de verzekeringen van de insecticide mensen, dat hun bespuitingen onschadelijk voor vogels waren, de roodborstlijsters in werkelijkheid doodgingen aan insecticidenvergiftiging; zij vertoonden de welbekende symptomen van evenwichtsstoornis, gevolgd door trillingen, stuiptrekkingen en de dood'.
Verschillende feiten deden vermoeden, dat de vogels vergiftigd werden, niet zozeer door direct contact met het insecticide als wel doordat zij wormen aten. Men had wormen van het universiteitsterrein onopzettelijk aan rivierkreeft gegeven en alle kreeften waren prompt gestorven. Een slang, die in een kooi in het laboratorium gevangen werd gehouden, had hevige trillingen vertoond, nadat hij van die wormen gegeten had. En wormen zijn in het voorjaar het hoofdvoedsel van de roodborstlijster.
Het belangrijkste stuk in de legpuzzel van de ten dode gedoemde roodborstlijsters werd al spoedig aangebracht door Dr. Roy Barker van het 'Illinois Natural History Survey' in Urbana. Dr. Barker's publicatie, die in 1958 werd uitgegeven, ging de ingewikkelde cyclus van gebeurtenissen na waardoor het lot van de vogels door middel van de wormen aan de iepenbomen wordt gekoppeld. De bomen worden in het voorjaar bespoten (gewoonlijk in een verhouding van 2 tot 5 Engelse ponden DDT per 16 meter boomlengte, hetgeen equivalent kan zijn aan ongeveer 6 Engelse ponden per 1.000 vierkante meter daar waar het aantal iepen [084] groot is) en vaak nog eens in juli met ongeveer de helft van deze concentratie.
Een krachtige bespuiting doet een stroom vergif neerkomen op alle delen van zelfs de grootste bomen, waardoor niet alleen het oorspronkelijke doelwit, de spintkever, wordt gedood, maar ook andere insecten, met inbegrip van bestuivers en belagers als spinnen en andere kevers. Het vergif vormt een hardnekkige film over de bladeren en de schors. Regen spoelt hem niet weg. In de herfst vallen de bladeren op de grond, hopen zich op in doorweekte lagen en beginnen het langzame proces van eenwording met de grond. Zij worden hierbij geholpen door de arbeid van de aardworm, die zich voedt met de bladerafval, want iepenblad behoort tot hun geliefkoosd voedsel.
Door de bladeren te eten krijgen de wormen ook het insecticide binnen en het wordt in hun lichaam opgeslagen en geconcentreerd. Dr. Barker heeft residuen DDT gevonden in het gehele darmkanaal van de wormen, in hun bloedvaten, zenuwen en lichaamswand. Zonder twijfel gaan sommige wormen er zelf aan ten onder, maar anderen overleven het en worden 'biologische versterkers' van het gif. In het voorjaar komen de roodborstlijsters terug om een nieuwe schakel in de cyclus te vormen. Slechts elf grote wormen kunnen al een dodelijke dosis DDT op een roodborstlijster overbrengen. En 11 wormen zijn slechts een klein deel van het dagelijkse rantsoen van een vogel, die tien tot twaalf wormen in evenveel minuten verslindt.
Niet alle vogels krijgen een vergiftigende dosis binnen, maar er is een andere consequentie die net zo goed als dodelijke vergiftiging tot hun uitsterven kan leiden. Een schaduw van steriliteit ligt over alle vogelstudies, een schaduw die zich verlengt tot alle levende wezens in zijn bereik. Er zijn thans nog slechts tussen de twintig en veertig roodborstlijsters op het gehele universiteitsterrein te vinden in het voorjaar, vergeleken met een conservatieve schatting van 370 volwassen vogels op het 65 hectare grote terrein.
In 1954 bevonden zich in ieder nest, dat door Mehner werd geobserveerd, jongen. Eind juni 1957, toen minstens 370 jonge vogels op het universiteitsterrein zouden moeten rondscharrelen - de normale vervanging van de volwassen vogels - vond Mehner er slechts één. Een jaar later zou Dr. Wallace mededelen: 'Gedurende het voorjaar en de zomer van 1958 heb ik geen enkele jonge roodborstlijster op het hoofdterrein van de universiteit gezien en tot op heden heb ik ook niemand gesproken, die er wèl een had waargenomen.'
Een deel van dit onvermogen om jongen voort te brengen wordt toegeschreven aan het feit, dat een van de ouders of alle twee sterven voordat het jong geboren kan worden. Maar Dr. Wallace [085] heeft bewijzen, die op iets veel noodlottigers duiden: het vermogen van de vogels om nageslacht te krijgen is weg. Hij beschikt, bijvoorbeeld, 'over bewijzen van roodborstlijsters en andere vogels, die wel een nest bouwden, maar geen eieren legden en over anderen, die wel eieren legden, er op gingen zitten, maar ze niet uitbroedden. Er is een voorval van een roodborstlijster, die trouw 21 dagen lang op zijn eieren zat, maar ze kwamen niet uit. De normale broedtijd is slechts 13 dagen . . . Onze onderzoekingen tonen aan, dat er zich grote concentraties DDT in de testes en eierstokken van de broedende vogels bevinden', getuigde hij voor een commissie uit het Congres in 1960.
'Tien mannetjes hadden hoeveelheden, die varieerden van 30 tot 109 delen per miljoen in de testes en twee vrouwtjes hadden respectievelijk 151 en 211 delen per miljoen in de follikels van de eierstok.'
Al spoedig begonnen onderzoekingen in andere gebieden bewijzen te leveren, die al even treurig waren. Professor Joseph Hickey en zijn studenten van de universiteit van Wisconsin constateerden, na een zorgvuldige studie in bespoten en onbespoten gebieden, een sterftepercentage van 86 tot 88.
Het Cranbrook Institute of Science in Bloomfield Hills, Michigan, verzocht in 1956 om alle vogels, die mogelijk het slachtoffer konden zijn van DDT vergiftiging, voor onderzoek naar het instituut op te zenden - zulks om te trachten de mate van vogelsterfte door de iepenbespuiting na te gaan. Aan het verzoek werd voldaan in een mate, die alle verwachtingen overtrof. Binnen enkele weken waren alle diepvriesmogelijkheden van het instituut uitgeput, zodat van verdere aanbiedingen moest worden afgezien. Omstreeks 1959 was een duizendtal vergiftigde vogels uit deze enkele streek ingeleverd of aangemeld. Hoewel de roodborstlijster het voornaamste slachtoffer was (een vrouw, die het instituut opbelde zei dat er 12 roodborstlijsters dood op haar grasveld lagen terwijl ze sprak), waren er nog 63 andere soorten onder de vogels, die op het instituut onderzocht werden.
De roodborstlijsters vormen slechts een schakel in de keten van vernietiging, die nauw verbonden is met de bespuiting van de iep, terwijl deze bespuiting op haar beurt slechts een van de veelvuldige campagnes is, die Amerika met vergif bedekken. Een grote sterfte is aangericht onder ongeveer 90 soorten vogels, met inbegrip van die soorten, die aan mensen die buiten wonen en amateurbiologen het meest bekend zijn. De aantallen nestelende vogels zijn over het algemeen met maar liefst 90 percent afgenomen in de steden, die bespuitingen hebben ondergaan. Zoals we zullen zien, zijn al de verschillende typen vogels aangetast: grondvoeders, bladvoeders, takvoeders en roofvogels.
[086] Het is redelijkerwijze aan te nemen, dat alle vogels, die voor hun voedsel afhankelijk zijn van wormen of andere grondorganismen, bedreigd worden met hetzelfde lot als de roodborstlijsters. Ongeveer 45 soorten vogels betrekken de aardwormen in hun dagelijks voedsel. Onder hen is de houtsnip, een soort, die overwintert in zuidelijker streken, die de laatste tijd zwaar zijn behandeld met heptachloor. Twee belangrijke ontdekkingen zijn nu in verband met de houtsnip gedaan. De geboorte van jonge vogels in de broedplaatsen in New Brunswick is definitief teruggelopen en volwassen vogels, die onderzocht zijn, bleken grote residuen DDT en heptachloor te bevatten.
Er zijn reeds onrustbarende berichten van grote sterfte onder de meer dan 20 andere soorten grondvoeders, wier voedsel - wormen, mieren, larven en andere grondorganismen - is vergiftigd. Tot deze soorten behoren drie lijsterachtigen, die wel de mooiste vogelstemmen bezitten, de groenrug, de boslijster en de Amerikaanse nachtegaal. En de gorzen, die onder het kreupelhout van de boslanden door schieten en al ritselend door de dorre bladeren naar voedsel zoeken - de zanggors en de witkeelgors - ook deze zijn onder de slachtoffers van de iepenbespuiting aangetroffen.
Zoogdieren kunnen ook gemakkelijk in de cyclus opgenomen worden, direct zowel als indirect. Wormen vormen een deel van het gevarieerde voedsel van de gewone wasbeer en worden in voor- en najaar ook gegeten door opossums. De ondergrondse tunnelbouwers, zoals spitsmuizen en mollen vangen ze ook in flinke aantallen en geven wellicht het gif door aan de roofvogels, zoals kerkuilen en andere uilen. Verschillende stervende kerkuilen werden na hevige voorjaarsregens in Wisconsin opgeraapt; waarschijnlijk waren ze vergiftigd door het eten van wormen. Buizerds en uilen zijn gevonden, die stuiptrekkend op de grond lagen. Dit kunnen gevallen zijn van een secundaire vergiftiging, veroorzaakt door het eten van vogels en muizen, die insecticiden in hun lever of andere organen hadden geaccumuleerd.
Het zijn niet alleen de schepsels, die op de grond hun voedsel weken of die als roofdier leven, welke gevaar lopen door de iepenbespuiting. Alle bladvoeders, die dus hun (insecten)voedsel van de bladeren van de bomen halen, zijn uit de zwaar bespoten gebieden verdwenen. Onder hen zijn de bosbewoners, die goudhaantjes genoemd worden, zowel het wurgoudhaantje als het gewone goudbaantje, de kleine muggenvangers en vele van de zangvogels, die in het voorjaar in grote vluchten door de bomen scheren in een veelkleurige stroom van leven. In 1956 werd het spuiten wegens het late voorjaar uitgesteld en viel toen samen met de aankomst van bijzonder grote aantallen zangvogels.
Bijna [087] alle soorten zangvogels, die in dat gebied aanwezig waren, betaalden hun tol in de slachting, die op de bespuiting volgde. In Whitefish Bay, in Wisconsin, kon andere jaren minstens een duizendtal myrtzangers gezien worden; in 1958, na de bespuiting van de iepen, zagen waarnemers er slechts twee.
En zo groeit de lijst, die kan worden aangevuld met voorbeelden uit andere streken; en tot de zangvogels, die door het insecticide omkomen behoren diegenen, welke allen, die van vogels houden, het meest fascineren. Deze bladvoeders worden hetzij aangetast door vergiftigde insecten te eten of ze sterven indirect door een tekort aan voedsel.
Het gebrek aan voedsel heeft ook de zwaluwen, die door de lucht scheren en hun voedsel uit de lucht oppikken zoals een haring het plankton uit de zee vangt, hard aangepakt. Een natuurliefhebber uit Wisconsin deelt mede: 'De zwaluwen hebben het hard te verduren. Iedereen klaagt erover hoe weinig er nog maar zijn vergeleken met vier of vijf jaar geleden. We zien er nu zelden een . . . Dit kan liggen aan het gebrek aan insecten, als gevolg van de bespuiting, of aan het eten van vergiftigde insecten.'
Over andere vogels schreef dezelfde waarnemer: 'Een ander sprekend voorbeeld is de Phoebe. Vliegenvangers zijn overal schaars, maar de vroege, sterke, gewone Phoebe is er niet meer. Ik heb er dit voorjaar slechts één gezien en vorig voorjaar ook eentje. Andere vogelwaarnemers in Wisconsin hebben dezelfde klacht. Ik had vijf of zes paar kardinalen vroeger, en nu niet een. Winterkoninkjes, roodborstlijsters, spotlijsters en dwergooruilen nestelden ieder jaar in onze tuin. Nu is er niet een. Slechts de spotvogels, de duiven, de spreeuwen en de huismussen blijven over. Het is tragisch en ik kan het niet verdragen.'
De latentblijvende bespuiting, die in de herfst op de iepen wordt toegepast en die het gif tot in elk spleetje in de bast doet doordringen, is waarschijnlijk verantwoordelijk voor de ernstige vermindering van het aantal mezen, boomklevers, spechten en boomkruipers. Gedurende de winter 1957-58 zag Dr. Wallace geen mezen of boomklevers bij de voedertafel bij zijn huis en dat was voor het eerst in vele jaren. Drie boomklevers, die hij later vond, gaven een zielige trapsgewijze les van oorzaak en gevolg: de een was bezig te eten van een iep, de tweede was stervend en vertoonde typische DDT vergiftigingssymptomen en de derde was dood. De stervende boomklever had 226 delen DDT per miljoen in zijn weefsels.
De voedingsgewoonten van al deze vogels maken hen niet alleen zeer gevoelig voor insecticiden, maar maken ook dat hun uitsterven betreurenswaardig is, zowel van economisch standpunt als om
[088] minder tastbare redenen. Het zomervoedsel van de boomklever en de boomkruiper, bijvoorbeeld, omvat de eieren, larven en volwassen dieren van een groot aantal insecten, die schadelijk voor bomen zijn. Ongeveer driekwart van het voedsel van de mees is dierlijk en bevat alle levensstadia van vele insecten. De etensgewoonten van de mees worden in Bent's uitgebreide boek 'Life Histories of North American birds' beschreven: 'Al verdertrekkend onderzoekt iedere vogel van de vlucht nauwkeurig bast, twijgen en takken op kleine stukjes voedsel (spinne-eieren, cocons of ander latent insectenleven)'.
Diverse wetenschappelijke onderzoekingen hebben de doorslaggevende rol van de vogels vastgesteld, die zij in verschillende situaties bij de insectenbestrijding spelen. Zo zorgen de spechten voor een intensieve bestrijding van de Engelmann sparreschorskever en zijn zij tevens belangrijk voor de beperking van de wormsteek in een bepaald soort appelboomgaarden. Mezen en andere standvogels kunnen boomgaarden beschermen tegen bladrups.
Maar wat in de natuur geschiedt, mag niet gebeuren in de moderne, van chemicaliën druipende wereld, waar bespuiting niet alleen de insecten doodt, maar ook hun natuurlijke vijanden, de vogels. Als er later een opleving komt bij de insectenbevolking, hetgeen bijna altijd geschiedt, dan zijn er geen vogels om hun aantallen te beperken. Zoals de conservator, afdeling vogels, van het 'Milwaukee Public Museum', Owen J. Gromme, aan het Milwaukee Journal schreef: 'De grootste vijand van de insecten zijn andere roofinsecten, vogels en enkele kleine zoogdieren, maar de DDT doodt zonder onderscheid en treft ook de veiligheidsbeambten en politieagenten van de natuur ...
Moeten wij, in naam van de vooruitgang, het slachtoffer worden van onze eigen duivelse manieren van insectenbestrijding, alleen om tijdelijk verlichting te verkrijgen en het later toch weer tegen de insecten af té leggen?
Hoe zullen wij nieuwe plagen het hoofd bieden, die de overblijvende bomen zullen aantasten als de iepen verdwenen zijn en wanneer de natuurlijke waarborgen (de vogels) door het vergif zijn uitgeroeid?'
Mr. Gromme deelt mede, dat telefoontjes en brieven over dode en stervende vogels in Wisconsin gestadig in aantal toenamen vanaf het moment, dat de bespuiting begon. Ondervraging onthulde altijd, dat bespuiting of verneveling had plaats gehad in de streken waar de vogels stierven.
De ervaringen van de heer Gromme worden gedeeld door vogelkenners en conservators van de meeste researchinstituten in het midden-westen, zoals het Cranbrook Institute in Michigan, de [089] Illinois Natural History Survey en de universiteit van Wisconsin. Een blik in de kolom 'Lezers spreken' van de dagbladen van de streken, waar wordt gespoten, openbaart dat de burgers niet alleen opgeschrikt en verontwaardigd zijn, maar dat ze dikwijls een gezonder begrip hebben van de gevaren en inconsequenties van bespuiting dan de officiële instanties, die de opdracht ertoe geven. 'Ik zie met angst de dagen tegemoet, die nu wel spoedig zullen aanbreken, dat veel prachtige vogels stervend in mijn achtertuin zullen liggen,' schreef een vrouw uit Milwaukee. 'Het is een zielige, hartverscheurende ervaring ... Bovendien is het teleurstellend en ergerlijk, want klaarblijkelijk heeft deze slachting niet het doel bereikt waartoe ze was aangericht ... Als men goed nadenkt, mag men dan bomen redden zonder ook de vogels te sauveren? Heeft de economie der natuur niet gesteld, dat ze elkaar zullen redden? Kan men het evenwicht in de natuur niet herstellen zonder het te vernietigen?'
De gedachte dat de iepen, hoewel ze wel majestueuze schaduwrijke bomen zijn, geen 'heilige koeien' zijn en geen 'blancovolmacht' campagne rechtvaardigen tegen ieder ander soort leven, wordt ook in andere brieven tot uitdrukking gebracht. 'Ik heb altijd van de iepen, die een soort handelsmerk van ons landschap zijn, gehouden', schrijft een andere vrouw uit Wisconsin. 'Maar er zijn vele soorten bomen . . . We moeten onze vogels ook beschermen. Kan iemand zich iets onopwekkenders en droevigers voorstellen dan een voorjaar zonder het gezang van de roodborstlijster?'
Voor het grote publiek kan de keuze gemakkelijk een van zwart of wit lijken: Zullen we de vogels houden of de iepen? Maar zo eenvoudig is het niet. Door de ironie van het noodlot dat zich door het gehele chemische bestrijdingsgebied beweegt, zouden we uiteindelijk best eens geen van tweeën kunnen hebben als we op onze huidige, veelbetreden weg voortgaan. De bespuiting doodt de vogels, maar redt de iepen niet. De illusie, dat de redding van de iepen in het mondstuk van het bespuitingsmechanisme ligt, is een gevaarlijk dwaallicht, dat de ene streek na de andere door een poel van uitgaven leidt zonder blijvende resultaten achter te laten. In Greenwich, Connecticut, werd tien jaar lang regelmatig gespoten. Toen kwam er een jaar van droogte, dat bijzonder gunstig voor de kever was en de sterfte onder de iepen nam met 100 % toe.
In Urbana, Illinois, waar de universiteit van Illinois gevestigd is, kwam de iepziekte voor het eerst in 1951 voor. Bespuiting vond in 1953 plaats. Tegen 1959, ondanks zes jaar regelmatige besproeiing, had het universiteitsterrein 86 % van zijn iepen verloren en de helft van dit verlies kon aan de iepziekte worden [090] toegeschreven. Een gelijksoortige ervaring bracht de hoofdhoutvester van Toledo, Ohio, Joseph A. Sweeney, ertoe om de resultaten van de bespuiting eens goed onder de loep te nemen.
De bespuiting was in 1953 begonnen en ging tot 1959 door. Ondertussen had Sweeney echter opgemerkt, dat over de gehele stad genomen de esdoornschildluisplaag, na bespuiting 'volgens het boekje', erger was dan tevoren. Hij besloot om de resultaten van de bespuitingen tegen iepziekte zelf nog eens na te gaan. Zijn bevindingen deden hem schrikken. Hij vond, dat in de stad Toledo 'slechts daar enige beperking van de iepziekte kon worden geconstateerd waar we snel de zieke of aangetaste bomen hadden verwijderd. Buiten, waar niets was gedaan, had de ziekte niet zo snel om zich heen gegrepen als in de stad. Dit toont aan dat de bespuiting de natuurlijke vijanden van de ziekte vernietigt.'
'We stoppen met de bespuitingen tegen de iepziekte. Dit heeft me in conflict gebracht met mensen, die door dik en dun de aanbevelingen van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw opvolgen, maar ik beschik thans over de feiten en daar houd ik me aan.'
Het is moeilijk te vatten waarom deze steden uit het midden-westen waar de iepziekte betrekkelijk recent om zich heen heeft gegrepen, zo vanzelfsprekend tot grootscheepse en uitgebreide bespuitingsprogramma's zijn overgegaan, klaarblijkelijk zonder naar de ervaringen van andere streken te informeren, die al langer met dit bijltje hadden gehakt. De staat New York, bijvoorbeeld, heeft waarschijnlijk wel de langste periode van aanhoudende ervaringen op het gebied van de iepziekte doorgemaakt, want waarschijnlijk is het zieke iepenhout omstreeks 1930 in de haven van New York binnengekomen. En de staat New York heeft heden ten dage een zeer belangrijke staat van dienst omtrent het in bedwang houden en onderdrukken van deze ziekte. Toch heeft dit gebied niet zijn toevlucht tot bespuitingen genomen. Integendeel, zijn landbouwdienst raadt bespuiting als een algemene bestrijdingsmaatregel niet aan.
Hoe heeft New York dan zijn prachtige resultaat bereikt? Vanaf de allereerste periode in de strijd voor de iep tot op heden, heeft een rigoureuze sanering of een prompte verwijdering en vernietiging van alle aangetaste of zieke hout plaats gehad. In het begin waren de resultaten soms teleurstellend, maar dat kwam omdat toen nog niet werd begrepen, dat niet alleen de zieke boom, maar ook alle iepenhout, waarin de kever zich zou kunnen hebben genesteld, moest worden vernietigd. Aangetast iepenhout, dat gehakt is en opgeslagen als brandhout, bevat een groot aantal fungusdragende kevers tenzij het is opgestookt voor het voorjaar komt.
[091] Het zijn de volwassen kevers, die uit hun winterslaap wakker worden en gedurende april en mei voedsel zoeken, welke de iepziekte overbrengen. De New Yorkse insectenkundigen hebben door ervaring geleerd welke soorten keverbevattend materiaal belangrijk zijn voor de verspreiding van de ziekte. Door zich op dit gevaarlijke materiaal te concentreren, is het niet alleen mogelijk gebleken om goede resultaten te boeken, maar ook om de kosten van de sanering binnen redelijke perken te houden. Tegen 1950 was de verspreiding van de iepziekte in New York tot 0,2 % van de 55.000 bomen in de stad afgenomen.
Een saneringsprogramma werd in 1942 in Westchester County doorgevoerd. In de daarop volgende 14 jaren bedroeg het gemiddelde jaarlijkse verlies slechts 0,2 %. Buffalo, met zijn 185.000 iepen, kan bogen op uitmuntende resultaten bij de beperking van de ziekte door sanering; de recente jaarlijkse verliezen bedragen 0,3 %. Met andere woorden, bij deze graad van sterfte zou het 300 jaar duren voordat Buffalo's iepen verdwenen waren.
Indrukwekkend is het gebeurde in Syracuse. Daar bestond geen doelmatig program vóór 1957. Tussen 1951 en 1956 verloor Syracuse bijna 3.000 iepen. Toen begon onder leiding van Howard C. Miller van het New Yorkse 'College of Forestry', een intensieve campagne om alle zieke iepen en alle mogelijk keverbevattend hout radicaal te vernietigen. Het verlies beweegt zich thans beneden de 1% per jaar.
De economie van de saneringsmethode wordt onderstreept door New Yorkse specialisten op het gebied van de iepziekte. 'In de meeste gevallen zijn de uitgaven klein, vergeleken bij de waarschijnlijke besparingen', zegt J. G. Matthysse van het New York State College of Agriculture. 'Als het een kwestie is van een dode of afgebroken tak, dan zou de tak op een zeker ogenblik toch verwijderd moeten worden als voorzorg tegen mogelijke schade aan eigendommen of lichamelijk letsel. Als het een houtstapel is, kan het hout vóór de lente komt opgebruikt worden, de bast kan van het hout gepeld worden of het hout kan op een droge plaats worden opgeborgen. In het geval van stervende of dode iepenbomen zijn de kosten van ogenblikkelijke verwijdering gewoonlijk niet groter dan die op een later moment, want de meeste dode bomen in stedelijke buitenwijken moeten toch omgehakt worden.'
De situatie bij de iepziekte is derhalve niet geheel hopeloos, mits weloverwogen en verstandige maatregelen worden genomen. Hoewel de ziekte zelf niet door enig middel, dat thans bekend is, kan worden uitgeroeid, kan zij wel onderdrukt en binnen redelijke perken gehouden worden, zodra zij zich in een streek heeft geopenbaard. Deze saneringsmethode is niet nutteloos en brengt geen [092] tragische vernietiging van vogels met zich mee.
Andere mogelijkheden op het gebied van de erfelijkheidsleer en experimenten geven hoop, dat er een bastaardiep ontwikkeld kan worden, die resistent is tegen de iepziekte. De Europese iep is zeer resistent en er zijn al veel van deze bomen in Washington D.C. geplant. Zelfs gedurende de tijd dat een groot percentage van de hoofdstedelijke iepen aangetast werd, waren er geen gevallen van iepziekte onder deze exemplaren.
Onmiddellijke herbeplanting door middel van een boomkwekers- en bosbouwprogramma wordt thans aangeraden in die streken, die grote aantallen iepen kwijtraken. Dit is belangrijk en hoewel deze campagnes de resistente Europese iep zouden moeten introduceren, moeten zij toch ook trachten een verscheidenheid van soorten te planten, zodat geen toekomstige epidemie een streek van al zijn bomen zou kunnen beroven. De sleutel tot een gezonde planten- of dierengemeenschap ligt bij wat de Britse ecoloog Charles Elton noemt 'de instandhouding van de verscheidenheid'. Wat thans gebeurt is voor een groot deel het resultaat van de biologische wereldwijsheid van vorige generaties Zelfs nog maar een generatie geleden wist men niet, dat een groot gebied beplanten met een enkele soort boom onheil betekende. En dus omzoomden hele steden hun straten en pleinen met iepen en vandaag sterven de iepen tezamen met de vogels.
Net zoals de roodborstlijster schijnt nog een andere Amerikaanse vogel op de rand van uitsterven te staan. Dit is ons nationale symbool, de witkoparend. Hun aantal is schrikbarend teruggelopen gedurende de laatste tien jaar. De feiten duiden aan, dat iets in de omgeving van de arend aan het werk is, dat zijn voortplanting in de weg staat. Wat dit is, is nog niet definitief bekend, maar er zijn aanwijzingen, dat insecticiden de schuld dragen.
De arenden die het best bestudeerd zijn in Noord-Amerika zijn degenen, die nestelen langs een kuststrook tussen Tampa en Fort Myers in het westen van Florida. Daar kreeg een gepensioneerde bankier uit Winnipeg, Charles Broley, ornithologische faam door tussen 1939 en 1949 meer dan 1.000 jonge witkoparenden te ringen. (Slechts 166 arenden waren in de hele voorafgaande geschiedenis van het ringen van vogels geringd.) Mr. Broley ringde de arenden gedurende de wintermaanden, voordat de jonge vogels het nest verlieten. Latere ontdekkingen van geringde vogels toonden aan, dat deze uit Florida afkomstige arenden langs de kust naar het noorden trekken, naar Canada, tot aan het Prince Edward eiland toe, hoewel ze vroeger als niet-trekkend werden beschouwd. In de herfst komen ze naar het zuiden terug en hun [093] trek is waargenomen vanaf beroemde waarnemingsposten zoals Hawk Mountain in het oosten van Pennsylvania.
Gedurende de eerste jaren van zijn ringwerk vond Mr. Broley wel 125 bewoonde nesten per jaar op het stuk kust, dat hij voor zijn arbeid had uitgekozen. Het aantal jongen, dat ieder jaar werd geringd, bedroeg 150. In 1947 begon het aantal jonge vogels af te nemen. Sommige nesten bevatten geen eieren, andere nesten hadden eieren, maar geen jongen. In het laatste jaar van genoemde periode waren slechts 43 nesten bewoond. Zeven ervan hadden jongen (8 jonge arenden), 23 bevatten eieren, die niet uitkwamen, 13 werden slechts als eetplaats door volwassen arenden gebruikt en bevatten geen eieren. In 1958 moest Mr. Broley over 150 kilometer kuststrook trekken voordat hij een jonge arend vond, die hij kon ringen. Volwassen arenden, die in 1957 nog in 43 nesten waren gezien, waren zo zeldzaam dat hij ze bij slechts 10 nesten observeerde.
Hoewel Mr. Broley's overlijden in 1959 deze waardevolle serie onafgebroken observaties besloot, bevestigden de rapporten van de 'Florida Aubudon Society' en die in New Jersey en Pennsylvania een loop der gebeurtenissen, die het weleens noodzakelijk voor ons zou kunnen maken naar een ander nationaal symbool uit te kijken. De rapporten van Maurice Broun, beheerder van de 'Hawk Mountain Sanctuary,' zijn veelbetekenend. Hawk Mountain is een schilderachtige bergtop in zuidoost Pennsylvania, waar de meest oostelijke bergranden van de Appalachen een laatste hindernis vormen voor de westenwinden, voordat ze wegglijden naar de kustvlakte. De wind, die tegen de berghelling opstormt, wordt omhoog gedreven, zodat er op veel herfstdagen een voortdurende opwaartse trek is waarop de breedgevleugelde buizerds en arenden zonder moeite kunnen zweven en zodoende vele kilometers per dag afleggen op hun trek naar het zuiden. Op Hawk Mountain komen de bergketenen samen, evenals de trekbanen. Hierdoor komt het dat vanuit een groot gebied in het noorden de vogels hier als door een flessenhals passeren.
In zijn meer dan twintig jaren als conservator van het vogelreservaat, heeft Maurice Broun meer buizerds en arenden dan enig ander Amerikaan waargenomen en genoteerd. Het hoogtepunt van de arendentrek komt in de laatste weken van augustus en de eerste weken van september. Men noemt aan, dat dit vogels uit Florida zijn, die naar bet zuiden terugkeren na de zomer in het noorden doorgebracht te hebben. (Later in de herfst en vroeg in de winter komt er een paar grotere arenden. Men neemt aan, dat deze tot een noordelijker ras behoren en naar een onbekende overwinteringsplaats gaan.) De eerste jaren na de oprichting van [094] het vogelreservaat, van 1935 tot 1939, was 40 % van de waargenomen vogels jaarlingen, die gemakkelijk konden worden herkend aan hun donkere verenkleed. Maar de laatste jaren zijn deze halfvolwassen vogels een zeldzaamheid geworden. Tussen 1955 en 1959 was slechts 20 % van alle vogels eenjarigen en in één jaar (1957) was er slechts één jonge vogel op elke 32 volwassene.
De waarnemingen op Hawk Mountain stemmen overeen met observaties elders. Een van deze rapporten komt van Elton Fawks, een ambtenaar van het 'National Resources Council' in Illinois. Arenden, die waarschijnlijk in het noorden thuishoren, overwinteren langs de rivieren Mississippi en Illinois. In 1958 berichtte Fawks, dat bij een recente telling bij de 59 arenden slechts één onvolwassen exemplaar was aangetroffen. Gelijksoortige indicaties over het uitsterven van het ras zijn afkomstig van 's werelds enige arendreservaat, 'Mount Johnson Island', in de Susquehanna rivier.
Hoewel dit eiland slechts 12 kilometer verwijderd is van de Conowingo Dam en een kleine kilometer van de Lancaster County kust afligt, heeft het zijn primitieve wildheid behouden. Sedert 1934 is het enige arendnest daar geobserveerd door Professor Herbert H. Beek, een vogelkenner uit Lancaster en conservator van het reservaat. Tussen 1935 en 1947 werd het nest regelmatig en altijd met succes bewoond. Hoewel sinds 1947 de volwassenen het nest wel hebben gebruikt en er bewijzen zijn, dat er eieren werden gelegd, zijn er geen jonge vogels meer waargenomen.
Dus heerst er op Mount Johnson Island dezelfde toestand als in Florida - de nesten worden wel door de volwassenen gebruikt, er worden eieren gelegd, maar er zijn weinig of geen jonge vogels. Bij het zoeken naar een verklaring schijnt slechts één bij alle feiten steekhoudend te zijn, en dat is dat het voortplantingsvermogen van de vogels door een of andere agens in hun omgeving zo gedaald is, dat er thans praktisch geen jaarlijkse produktie van jongen meer is, die het ras in stand moet houden.
Deze soort toestand is door andere onderzoekers kunstmatig bij andere vogels opgewekt, met name door Dr. James DeWitt van het Amerikaanse 'Fish and Wildlife Service'. Dr. DeWitt's nu klassiek geworden proeven ten aanzien van het effect, dat een serie insecticiden op kwartels en fazanten heeft, hebben de stelling bewezen, dat het blootstellen van volwassen vogels aan DDT of aanverwante chemicaliën, zelfs wanneer ze op het oog geen schade aanrichten, op ernstige wijze de voortplanting kan belemmeren. De manieren waarop dit wordt bereikt, kunnen verschillen, maar het resultaat is altijd hetzelfde. B.v., kwartels die gedurende de broedtijd DDT door hun eten kregen, overleefden dit en produceerden [095] zelfs een normaal aantal bevruchte eieren. Maar er waren weinig eieren die uitkwamen. 'Veel embryo's schenen zich normaal te ontwikkelen gedurende de eerste stadia van de bebroeding, maar stierven gedurende het uitkomen', zegt Dr. De Witt. Van de vogels die wel uitkwamen, stierf er meer dan de helft binnen vijf dagen.
Bij andere proeven, waarbij kwartels en fazanten beiden als proefproject werden genomen, legden de volwassenen het hele jaar geen eieren als ze voedsel dat insecticiden bevatte, hadden gekregen. En Dr. Robert Rudd en Dr. Richard Genelly van de universiteit van Californië berichtten gelijksoortige bevindingen. Toen fazanten dieldrin in hun eten kregen, `daalde de eierproduktie aanzienlijk en er waren weinig kuikens, die in leven bleven'. Volgens deze geleerden volgde het verlate maar giftige effect op de jonge vogels op de aanwezigheid van dieldrin in het eigeel, dat gedurende de broedtijd en bij het uitkomen langzamerhand wordt opgenomen.
Deze aanduiding wordt gestaafd door recente studies van Dr. Wallace en een van zijn afgestudeerden, Richard F. Bernard, die grote concentraties DDT vonden in roodborstlijsters, nestelend op het terrein van de universiteit van Michigan. Ze vonden het vergif in de testes van alle mannelijke vogels, in zich ontwikkelende eifollikels, in de eierstokken van de vrouwtjes, in geheel afgewerkte doch nog niet gelegde eieren, in de eileiders, in niet uitgekomen eieren in verlaten nesten, in embryo's in de eieren en in een pas uitgekomen dood nestjong.
Deze belangrijke studies bevestigen het feit dat het giftige insecticide zijn uitwerking heeft op een generatie later dan op die welke er oorspronkelijk mee in contact is geweest. De opslag van gif in het eigeel dat het zich ontwikkelende embryo moet voeden, is een ware garantie voor de dood en verklaart ook waarom zoveel vogels van De Witt in het ei stierven of slechts enkele dagen na het uitkomen.
Laboratoriumtoepassingen van deze studies op arenden brengen bijna onoverkomelijke moeilijkheden met zich mee, maar er worden thans studies in de natuur ondernomen in Florida, New Jersey en elders, in de hoop dat vastgesteld kan worden wat de klaarblijkelijke onvruchtbaarheid van de arendbevolking in Amerika veroorzaakt. Intussen duiden de bestaande aanwijzingen op insecticiden.
Op plaatsen waar veel vis is, maakt dit voedsel een groot deel uit van de arendkost (ongeveer 65% in Alaska, ongeveer 52% in de omstreken van Chesapeake Bay). De arenden die zo lang door Mr. Broley bestudeerd zijn, waren zonder twijfel hoofdzakelijk viseters. Sinds 1945 is de onderhavige kuststrook herhaaldelijk bespoten met DDT, opgelost in stookolie. Het hoofddoel van de bespuiting vanuit de lucht was de kweldermug, die [096] daar in de zoutige zeeweiden langs de kust huist, welke deel uitmaakt van het voedselgebied van de arenden.
Vis en krab werden in enorme aantallen gedood. Laboratoriumonderzoek op hun weefsels bracht grote concentraties DDT aan het licht, soms wel 46 delen per miljoen. Net zoals de futen uit Clear Lake, waarbij grote concentraties insecticide-residuen zich in het lichaam ophoopten door het eten van vis uit het meer, moeten de arenden ook het DDT in de weefsels van hun lichaam hebben opgeslagen. En net zoals de futen, de fazanten, de kwartels en de roodborstlijsters, worden ze steeds minder in staat om nog jongen te produceren en het voortbestaan van hun ras te waarborgen.
Van over de gehele wereld klinken de echo's van het gevaar, dat de vogels in onze moderne wereld lopen. De rapporten verschillen in de details, maar herhalen altijd het thema van de dood, die voor alle natuurleven volgt op het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Zo luiden de verhalen over honderden kleine vogels en patrijzen in Frankrijk, nadat de wijnstok was behandeld met een arsenicumbevattend herbicide; en de jachtgebieden in België, die eens beroemd waren om het aantal patrijzen, klagen dat bespuiting van in de nabijheid gelegen akkers het gebied totaal van patrijs heeft beroofd.
In Engeland schijnt het voornaamste probleem iets speciaals te zijn, dat verband houdt met de steeds verder groeiende gewoonte om zaad met insecticide te behandelen alvorens het te zaaien. Zaadbehandeling is niet geheel nieuw, maar in vroeger jaren waren de voornaamste chemicaliën, die hiervoor gebruikt werden, fungiciden. Er schijnen geen nadelige gevolgen voor de vogels uit ontstaan te zijn. Toen veranderde men in 1956 de behandeling in een tweeledige toepassing; men voegde aan een fungicide nog dieldrin, aldrin of heptachloor toe om de insecten in de grond te bestrijden. Hierna verergerde de toestand.
In de lente van 1960 bereikte een ware zondvloed van berichten over dode vogels de Britse autoriteiten, met inbegrip van de 'British Trust for Ornithology', de 'Royal Society for the Protection of Birds' en de 'Game Birds Association'. 'Mijn gronden lijken wel een slagveld', schreef een landeigenaar in Norfolk. 'Mijn rentmeester heeft ontelbare lijken gevonden, met inbegrip van grote aantallen kleine vogels zoals vinken, groenlingen, kneutjes, heggemussen, ook gewone mussen . . de vernietiging van dit vogelleven is erbarmelijk.' Een jachtopziener schreef: 'Mijn patrijzen zijn door het behandelde koren uitgeroeid, ook fazanten en andere vogels, honderden vogels zijn gedood ... Voor mij, die mijn hele leven jachtopziener ben geweest, is het een droevige ervaring.
[097] Het is ellendig om koppels patrijzen te zien, die tezamen gestorven zijn.'
In een gezamenlijk rapport beschreven de 'British Trust for Omithology' en de 'Royal Society for the Protection of Birds' 67 sterftegevallen van vogels, hetgeen een verre van komplete lijst is van de vernietiging, die in het voorjaar van 1960 plaats vond. Van deze 67 werden 59 sterftegevallen veroorzaakt door behandeld zaad en acht door giftige bespuiting.
Een nieuwe golf van vergiftiging kwam het daarop volgende jaar. De dood van 600 vogels op een en dezelfde buitenplaats in Norfolk werd in het Hogerhuis medegedeeld en 100 fazanten stierven op een boerderij in Essex. Het werd al spoedig duidelijk, dat er meer graafschappen dan in 1960 bij de narigheid betrokken waren (34 tegen 23). Lincolnshire, dat een landbouwgraafschap is, scheen het meest geleden te hebben; er waren berichten dat er 10.000 vogels gestorven waren. Maar de vernietiging betrof heel het landbouwgebied van Engeland, van Angus in het noorden tot Cornwall in het zuiden, van Anglesey in het westen tot Norfolk in het oosten.
In het voorjaar van 1961 had de bezorgdheid zulke vormen aangenomen, dat een speciale commissie uit het Lagerhuis een onderzoek instelde en getuigenissen afnam van boeren, landeigenaren, vertegenwoordigers van het Ministerie van Landbouw en van verschillende regerings- en particuliere instanties, die met het leven in de natuur te maken hadden.
'De duiven vallen zo maar dood uit de lucht neer', zei een getuige. 'Je kunt 150 of 300 kilometer buiten Londen rijden en geen enkele torenvalk zien', zei een ander. 'Er bestaat geen weerga in deze eeuw, voor zover mij bekend is; dit is de grootste ramp voor de jacht en alle natuurleven, die ooit in het land is voorgekomen', getuigden beambten van het 'Nature Conservancy'.
De faciliteiten voor een chemische analyse van de slachtoffers waren volkomen onvoldoende; er waren slechts twee chemici in het land, die zulke proeven konden nemen (een regeringschemicus, de ander in dienst van de 'Royal Society for the Protection of Birds'). Getuigen beschreven de grote vuren waarop de lichamen van de vogels werden verbrand. Maar er werden pogingen gedaan om de karkassen te verzamelen voor onderzoek en alle onderzochte vogels op één na bevatten residuen van bestrijdingsmiddelen. De enige uitzondering was een snip en dat is geen zaadetende vogel.
Tegelijk met de vogels zijn waarschijnlijk ook vossen aangetast door het eten van vergiftigde muizen of vogels. Engeland, dat wordt geplaagd door konijnen, heeft de vos als roofdier hard [098] nodig. Maar tussen november 1959 en april 1960 stierven er minstens 1300 vossen. De tol was het grootst in die graafschappen waar ook de sperwer, de torenvalk en andere roofvogels praktisch verdwenen waren, hetgeen erop zou kunnen wijzen dat het vergif door de gehele voedingsketen loopt, van de zaadeters tot aan de behaarde en gevederde carnivoren. De bewegingen van de zieltogende vossen waren gelijk aan die van dieren, die door gechloreerde koolwaterstofinsecticiden zijn vergiftigd. Men zag hen in cirkels rondlopen, verdwaasd en half blind, voordat ze al stuiptrekkend stierven.
De verhoren overtuigden de commissie ervan dat de wildstand 'sterk bedreigd' werd en zij beval het House of Commons aan, de 'Minister van Landbouw en de Staatssecretaris voor Schotland onmiddellijk een verbod te laten afvaardigen voor het gebruik van die zaadbehandelingsmethoden, die dieldrin, aldrin, heptachloor of chemicaliën van vergelijkbare giftigheid bevatten.' De commissie adviseerde tevens betere controle uit te oefenen opdat chemicaliën, alvorens op de markt gebracht te worden, grondig op het veld en in de laboratoria beproefd worden. Dit is, en wij kunnen er niet genoeg op wijzen, een van de grootste verzuimen bij de research van bestrijdingsmiddelen overal ter wereld.
De fabrieksproeven op gewone laboratoriumdieren, zoals ratten, honden, marmotten, vinden gewoonlijk niet plaats op in het wild levende dieren, niet op vogels, niet op vissen en ze worden uitgevoerd onder gecontroleerde en kunstmatig geschapen condities. De uitkomsten voor het leven in de natuur zijn dikwijls allesbehalve precies.
Engeland staat niet alleen met zijn probleem om de vogels te beschermen tegen de behandelde zaden. In Amerika is het vraagstuk zeer moeilijk geweest in de rijstproducerende gebieden van Californië en het zuiden. Californische rijstbouwers hebben enkele jaren het zaad met DDT behandeld als bescherming tegen de dikkopgarnaal en de aaskever, die soms de jonge rijstloten beschadigen. De Californische jagers hebben altijd uitmuntende jachtvelden gehad, omdat de rijstvelden waterwild en fazanten aantrokken. Maar de laatste tien jaren bleven er hardnekkige rapporten uit de rijstproducerende gebieden binnenkomen over vogelverliezen, speciaal onder fazanten, eenden en epauletspreeuwen.
De 'fazantenziekte' werd een veel voorkomend verschijnsel, de vogels 'zoeken het water op, raken verlamd en worden trillend op de dammen en ophogingen aangetroffen', zegt een waarnemer. De 'ziekte' treedt op in het voorjaar als de rijstvelden gezaaid zijn. De DDT concentratie is vele keren hoger dan nodig zou zijn om een volwassen fazant te doden.
Het verloop van enkele jaren en de ontwikkeling van nog [099] giftiger insecticiden hebben ertoe bijgedragen dat het gevaar van behandeld zaad nog groter werd. Aldrin, dat 100 keer giftiger is dan DDT voor fazanten, wordt nu alom gebruikt. In de rijstvelden voor Oost-Texas zijn hierdoor de aantallen boomeenden, een taankleurige, op een gans lijkende eend van de 'Golf Coast' sterk teruggelopen. Er is zelfs reden om aan te nemen dat de rijstplanters met het vinden van een manier om het aantal epauletspreeuwen beperkt te houden, het insecticide voor een tweeledig doel gebruiken, met noodlottige gevolgen voor verschillende vogelsoorten uit de rijstvelden.
Met het groeien van de gewoonte om te doden - een uitvlucht voor het uitroeien van elk schepsel dat ons hindert of ergert - worden de vogels meer dan ooit een direct doel van het gif. Er bestaat een groeiende tendens om vanuit de lucht zulke giftige stoffen als parathion uit te strooien teneinde vogels, die de boeren niet aanstaan, te 'beperken'. De 'Fish and Wildlife Service' heeft het nodig geoordeeld om zijn ernstige bezorgdheid hierover uit te spreken en erop gewezen, dat 'Met parathion behandelde streken een potentieel gevaar bevatten voor mensen, huisdieren en natuurleven'.
In het zuiden van Indiana bijvoorbeeld, werkte een groep boeren samen om in de zomer van 1959 een vliegtuig parathion te laten uitstrooien over een stuk vruchtbaar oeverland van een rivier. De streek was een geliefkoosde broedplaats voor koperwieken, die hun voedsel van de nabijgelegen maïsvelden haalden. Het probleem zou gemakkelijk zijn opgelost door een kleine verandering in de landbouwgewoonten aan te brengen - een overgang naar een maïsvariëteit met diepliggende aren, die voor de vogels niet toegankelijk zijn - maar de boeren waren overtuigd van de verdiensten, die het doden door vergif met zich meebrengt, en dus zonden zij de vliegtuigen op hun dodenmissie.
Waarschijnlijk was men blij met de resultaten, want de lijst van slachtoffers bevatte 65.000 epauletspreeuwen en gewone spreeuwen. Wat er nog meer aan leven vernietigd is, is onbekend. Parathion is niet alleen dodelijk voor epauletspreeuwen; het is een algemeen vergif. Maar de konijnen en wasberen en opossums, die ook op deze oeverlanden rondzwierven en misschien nog nooit de maïsvelden bezocht hadden, werden eveneens ten dode gedoemd door een rechter en een jury, die noch van hun bestaan afwisten noch zich iets aan hen gelegen lieten liggen.
En wat de mensen betreft? In Californische boomgaarden zijn arbeiders, die bladeren aanraakten, welke een maand tevoren met dit zelfde parathion behandeld waren, flauwgevallen en hebben een shock gekregen. Ze ontsnapten alleen aan de dood door een kundige medische behandeling. Bestaan er in Indiana nog jongens, die door bos en veld zwerven en zelfs de kanten van een rivier in hun onderzoek betrekken? Zo ja, wie bewaakt dan de vergiftigde streek om degenen tegen te houden, die er rondzwerven, tevergeefs op zoek naar een onbedorven natuur? Wie heeft er wachtgestaan om de zich van niets bewuste wandelaar te vertellen, dat de akkers die hij wilde betreden dodelijk zijn, dat alle vegetatie er is bedekt met een giftige film? En toch, ondanks dit grote risico, streden de boeren, terwijl niemand het hen belette, hun nodeloze oorlog tegen de koperwieken.
Bij elke van deze situaties vraagt men zich af: Wie heeft de beslissing genomen, die deze ketens van vergiftiging, deze steeds groter wordende golf van de dood, deze steeds wijder wordende kring van rimpels alsof er een steentje in een stille vijver is gevallen, veroorzaakt? Wie heeft in de ene schaal van de balans de bladeren gelegd, die misschien zouden kunnen worden opgegeten door kevers en in de andere schaal de armzalige hoopjes veelkleurige veren, de levenloze resten van de vogels die vielen voor de onselectieve ploertendoder van de giftige insecticiden? Wie heeft beslist - wie heeft het recht te beslissen - voor de ontelbare mensen, die niet werden geraadpleegd, dat het allerhoogste in de wereld een insectloze omgeving is, zelfs als die wereld steriel wordt en niet wordt gesierd door de wiekende vleugel van een vogel in zijn vlucht? De beslissing is die van een streng gezagsman, die tijdelijk met macht omkleed is; hij heeft deze beslissing genomen in een moment van onoplettendheid van de miljoenen mensen voor wie schoonheid en de geordende wereld van de natuur nog steeds een diepe en dwingende inhoud hebben.