Hoofdstuk-10
In den blinde uit de hemelen
[121] Na een bescheiden begin zijn opzet en volume van de besproeiing van akkers en bossen vanuit de lucht dermate toegenomen, dat men, zoals een Britse ecoloog onlangs zei, kan spreken van 'een verbazingwekkende dodelijke regen' op de oppervlakte der aarde. Onze houding ten aanzien van vergiften heeft op een onnaspeurlijke wijze verandering ondergaan. Vroeger werden vergiften in vaten met een doodskop erop bewaard; bij de weinig voorkomende gelegenheden dat ze gebruikt werden, werd er nauwlettend op toegezien dat ze alleen daar terecht kwamen waarvoor ze bestemd waren en nergens anders.
Met de ontwikkeling van de nieuwe organische insecticiden en het surplus aan overtollige vliegtuigen na de tweede wereldoorlog, werd dit alles vergeten. Hoewel onze hedendaagse vergiften gevaarlijker zijn dan die van vroeger, zijn ze plotseling, op onverklaarbare wijze, iets geworden, dat in den blinde uit de hemel wordt uitgestrooid. Niet alleen het doel, insect of plant, maar alles in de omgeving van de chemische fallout - mens, dier of plant - zal de snode aanraking van het vergif voelen. Niet alleen bossen en akkers worden bespoten, maar ook steden en dorpen.
Er zijn thans veel mensen die bange vermoedens koesteren ten aanzien van de verspreiding van dodende chemicaliën over honderdduizenden hectaren vanuit de lucht en twee massabesproeiingen uit de vijftiger jaren hebben er veel toe bijgedragen deze twijfel aan te wakkeren. Het waren de campagnes tegen de plakker in de noordoostelijke staten van Amerika en de gloeimier in het zuiden.
Geen van beide insecten hoort oorspronkelijk in Amerika thuis, maar beide zijn reeds geruime tijd in het land aanwezig zonder een toestand te veroorzaken, die drastische maatregelen rechtvaardigde. Toch werden er plotseling drastische maatregelen ondernomen op een manier van het-doel-heiligt-de-middelen, die reeds te lang de richtlijnen van de bestrijdingsafdelingen van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw aangeeft.
De campagne tegen de plakker toont aan welk een onheil kan worden aangericht wanneer een roekeloze behandeling op grote schaal wordt toegepast in stede van een plaatselijke en bescheiden [122] opgezette verdelging. De bestrijdingspoging van de gloeimier is een volmaakt voorbeeld van een campagne, die gebaseerd is op een belachelijke overdrijving van de noodzaak tot verdelging en een ondeskundige uitvoering zonder enige wetenschappelijke kennis, noch van de dosering van het vergif dat nodig is om het doel te bereiken, noch van de gevolgen voor ander leven. Geen van beide campagnes heeft zijn doel bereikt.
De plakker, die in Europa thuis hoort, is al bijna honderd jaar in de Verenigde Staten. In 1869 liet een Franse geleerde, Leopold Trouvelot, per ongeluk een paar van deze vlinders ontsnappen uit zijn laboratorium in Midford, Massachusetts, waar hij bezig was met proeven om hem met de zijdeworm te kruisen. Stukje bij beetje verspreidde de plakker zich over New England. De belangrijkste bemiddeling bij zijn voorspoedige verspreiding gaf de wind; het larve- of rupsstadium is bijzonder licht en kan tot grote hoogten en over aanzienlijke afstanden meegevoerd worden. Een andere verspreidingsmogelijkheid is het vervoer van planten, die eieren bij zich dragen, want dat is de vorm waarin de soort overwintert.
De plakker, die als larf de bladeren van de eik en van ander hardhout aantast gedurende enkele weken in de lente, komt thans overal in de staten van New England voor. Hij is ook sporadisch in New Jersey te vinden, waar hij in 1911 werd ingevoerd met een transport sparren uit Nederland, en in Michigan, waar men niet weet waar hij vandaan is gekomen; maar de Adirondacks bergen hebben over het algemeen kans gezien zijn voortgang naar het westen tegen te houden, omdat ze bebost zijn met boomsoorten, die niet aantrekkelijk voor deze soort zijn.
De poging om de plakker tot de noordoostelijke hoek van de Verenigde Staten te beperken is op verschillende manieren gelukt en in de bijna honderd jaar van zijn verschijning in Amerika is de vrees, dat hij zou doordringen tot in de hardhout-bossen van de Appalachen, nimmer bewaarheid. Dertien parasieten en belagers werden uit het buitenland geïmporteerd en met succes in New England toegepast. Het Ministerie van Landbouw zelf schreef aan deze invoer het teruglopen van de veelvuldigheid en de vernielende kracht van de plakkerplaag toe. Deze natuurlijke bestrijding plus quarantainemaatregelen en plaatselijke besproeiing, bereikten wat het Ministerie in 1955 nog beschreef als 'een uitmuntende beperking van verspreiding en schade.'
En toch, slechts een jaar na deze voldoening tot uitdrukking te hebben gebracht, begon de 'Plant Pest Control Division' van dit Ministerie met een campagne, die algehele bespuiting van verschillende honderdduizenden hectaren per jaar beoogde, met de [123] bedoeling de uiteindelijke 'uitroeiing van de plakker te bewerkstelligen. ('Uitroeiing' betekent de algehele en afdoende ondergang of eliminatie van een soort over zijn gehele verspreidingsgebied. Bij het falen van opeenvolgende campagnes heeft het Ministerie het echter nodig geoordeeld te spreken van tweede of derde 'uitroeiingen' van de zelfde soort in hetzelfde gebied.)
De totale chemische oorlog van het Ministerie tegen de plakker begon op grootscheepse schaal. In 1956 werd bijna vierhonderdduizend hectare in de staten Pennsylvania, New Jersey, Michigan en New York onder handen genomen. Er kwamen veel klachten binnen van mensen uit de besproeide gebieden. Natuurbeschermers werden ongeruster naarmate het onheil van de bespuiting van enorme gebieden zich begon af te tekenen. Toen in 1957 de plannen werden aangekondigd om ruim een miljoen hectare te gaan besproeien werd de oppositie nog sterker. Zowel de regeringsambtenaren als de landbouwautoriteiten van de verschillende staten haalden hun schouders op voor individuele protesten.
Het gebied van Long Island, dat in 1957 ook bij de besproeiing tegen de plakker was betrokken, bestaat hoofdzakelijk uit dichtbevolkte steden en voorsteden en uit enkele kuststreken met aangrenzende zoutige zeeweiden. Nassau County, Long Island, is de dichtstbevolkte streek van de staat New York, uitgezonderd de stad New York zelf.
Het toppunt van absurditeit is wel dat 'men schermde met de dreiging van het gevaar voor groot New York' als rechtvaardiging voor de campagne. De plakker is een bosinsect en zeker geen bewoner van steden. Hij woont ook niet in weilanden, akkers, tuinen of moerassen. Desondanks strooiden de door het Amerikaanse Ministerie van Landbouw en het 'New York Department of Agriculture and Markets' in 1957 gehuurde vliegtuigen de voorgeschreven DDT-in-stookolie zonder enig onderscheid uit. Zij bespoten groentekwekerijen en veeboerderijen, visvijvers en kwelders.
Ze besproeiden de 1.000 m2 grote tuinen van de bewoners der voorsteden, doorweekten een huisvrouw, die een wanhopige poging deed om haar tuin te bedekken alvorens het dreunende vliegtuig haar zou hebben bereikt, strooiden het insecticide uit over kinderen, die aan het spelen waren en over de forenzen op het station. In Setauket dronk een mooi warmbloedpaard van een ton in een weiland, dat door de vliegtuigen bespoten was; tien uur later was het dood. Auto's kregen vlekken van het oliemengsel; bloemen en heesters werden vernield. Vogels, vissen, krabben en nuttige insecten werden gedood.
Een groep bewoners van Long Island onder leiding van de wereldberoemde ornitholoog Robert Cushman Murphy had in 1957 geprobeerd een gerechtelijk verbod te verkrijgen om de bespuiting [124] tegen te gaan. Toen dit niet lukte, moesten de protesterende bewoners het voorgeschreven DDT-bad wel doorstaan, maar zij volhardden daarna in hun pogingen om een permanent verbod te krijgen. Maar aangezien de handeling reeds had plaats gevonden, was de rechtbank van oordeel dat de petitie 'betwistbaar' was. Het geval werd tot aan het Hooggerechtshof doorgevoerd, dat weigerde het te onderzoeken. Rechter William O. Douglas, die het er niet mee eens was, dat de zaak niet opnieuw in onderzoek kon worden genomen, meende dat ;'de alarmklok, die vele experts en verantwoordelijke ambtenaren hebben geluid over de gevaren van DDT, het algemeen belang van deze zaak duidelijk heeft aangetoond.'
Het rechtsgeding dat de Long Island bewoners aanhangig wilden maken, deed in ieder geval goed werk door de publieke aandacht te richten op de groeiende tendens insecticiden in massa's toe te passen en op de macht en de neiging van de bestrijdingsinstanties om de veronderstelde onschendbaarheid van de eigendomsrechten van de burger te negeren.
De verontreiniging van melk en zuivelprodukten gedurende de periode, waarin tegen de plakker werd opgetreden, kwam voor vele mensen als een onplezierige verrassing. Hetgeen gebeurde op de 80 hectare grote boerderij van de familie Waller in het noorden van Westchester County, New York, was opzienbarend. Mevrouw Waller had speciaal aan de landbouwautoriteiten gevraagd haar domein niet te bespuiten, omdat het onmogelijk zou zijn de weilanden te mijden als het omringende bosland zou worden besproeid. Ze bood aan om haar land te laten onderzoeken op de aanwezigheid van de plakker en elke besmetting de kop in te drukken door plaatselijke behandeling.
Hoewel ze de verzekering kreeg, dat geen boerderijen zouden worden bespoten, kreeg haar eigendom twee directe besproeiingen te verduren en werd bovendien nog twee keer bezocht door afdrijvende besproeiingsnevel. Melkmonsters, die 48 uur later werden genomen van de melk van Waller's volbloed Guernsey koeien, bevatten DDT in de verhouding van 14 delen per miljoen. Grasmonsters van de weilanden waar de koeien hadden gegraasd waren natuurlijk eveneens verontreinigd.
Hoewel de gezondheidsdienst van dit gebied werd gewaarschuwd, werden er geen instructies gegeven om distributie van de melk te verbieden. Dit voorval is helaas een typisch voorbeeld van het gebrek aan consumentenbescherming, dat maar al te algemeen is. Hoewel de 'Food and Drug Administration' geen residuen van verdelgingsmiddelen in melk toestaat, zijn de beperkingen niet alleen onvoldoende vastgelegd, maar betreffen zij tevens uitsluitend het vervoer tussen de staten onderling. De autoriteiten [125] van de staten en de provincies zijn niet verplicht de regeringsvoorschriften omtrent de toleranties van bestrijdingsmiddelen op te volgen, tenzij de plaatselijke wetten toevallig conform zijn aan de regeringsvoorschriften - en dat zijn ze zelden.
Groentekwekers leden ook. Sommige bladgroenten waren dermate verbrand en gevlekt, dat zij niet op de markt gebracht konden worden. Andere soorten bezaten grote residuen; een monster erwten, dat op het landbouwproefstation van Cornell's University werd geanalyseerd, bevatte 14 tot 20 delen per miljoen DDT. Het wettelijk toegestane maximum is 7 delen per miljoen. De kwekers moesten derhalve grote verliezen dragen of produkten verkopen die meer dan de wettelijk toegestane residuen bevatten. Sommigen vroegen en kregen schadevergoeding.
Met de stijging van het aantal DDT bespuitingen vanuit de lucht nam ook het aantal rechtszaken toe. Hieronder bevonden zich processen van bijenhouders uit verschillende delen van de staat New York. Al vóór de besproeiing van 1957 hadden de bijenhouders zware verliezen geleden door het gebruik van DDT in boomgaarden. 'Tot 1953 had ik alles wat van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw afkomstig was, aangenomen als het evangelie', merkte een van hen bitter op. Maar in mei van dat jaar had deze man 800 kolonies verloren nadat de staat over een groot gebied besproeiingen had uitgevoerd.
Het verlies was zo zwaar en zo uitgebreid, dat 14 andere bijenhouders zich bij hem aansloten en de staat New York voor een kwart miljoen dollar schadevergoeding aanspraken. Een andere bijenhouder, wiens 400 kolonies per ongeluk het doelwit werden van de besproeiingen in 1957, deelde mede, dat 100 % van de werkbijen (dat zijn de bijen die er op uittrekken om nectar en stuifmeel voor de korven te vergaren) gedood was in de beboste omgeving en tot aan 50 % in de landelijke streken, die niet zo intensief behandeld waren. 'Het is jammerlijk,' schreef hij, 'om in mei op een erf te wandelen en geen bij te horen zoemen.'
De campagnes tegen de plakker werden gekenmerkt door vele onverantwoordelijke daden. Daar de vliegtuigen moesten worden betaald op basis van het gebruikte aantal liters chemische stof in plaats van per besproeide hectare, werd er geen poging gedaan zuinig te zijn en vele landerijen werden niet eenmaal doch verschillende keren onder handen genomen. De contracten voor de besproeiingen vanuit de lucht werden in minstens één geval toegekend aan een firma buiten de staat, zonder plaatselijk adres, die niet had voldaan aan de wettelijke voorschriften zich bij de ambtenaren van de staat te doen registreren teneinde wettelijke aansprakelijkheid mogelijk te maken. In deze bijzonder glibberige [126] situatie ondervonden de bewoners, die direct financieel verlies hadden geleden door de schade aan appelboomgaarden of bijenkorven, dat er niemand was om tegen de procederen.
Na de noodlottige besproeiing in 1957 werd de campagne abrupt en drastisch gekortwiekt, onder vage bewoordingen van 'waardebepaling' van vroeger werk en beproeving van andere insecticiden. In plaats van de 1,4 miljoen hectare, die in 1957 besproeid waren, werd de behandelde oppervlakte in 1958 teruggebracht tot 200.000 hectare en in 1959, 1960 en 1961 tot 40.000 hectare. Gedurende deze periode moeten de bestrijdingsinstanties het nieuws uit Long Island wel verontrustend hebben gevonden. De plakker was daar namelijk in grote getale teruggekeerd. De kostbare besproeiingscampagne, die het Ministerie, wat het vertrouwen en de goodwill van het publiek betreft, zwaar te staan was gekomen, de operatie, die tot doel had gehad de plakker voor altijd te doen verdwijnen, had in werkelijkheid niets opgeleverd.
Ondertussen hadden de mannen van de 'Plant Pest Control' tijdelijk de plakker vergeten, want ze hadden het te druk gehad met de voorbereiding van een nog uitgebreidere campagne in het zuiden. Het woord 'uitroeiing' verliet nog steeds zeer gemakkelijk de stencilmachines van het Ministerie; deze keer beloofden de perscommuniqués de uitroeiing van de gloeimier.
De gloeimier, zo genoemd naar de vurige gevolgen van zijn steek, schijnt de Verenigde Staten binnengekomen te zijn via Zuid-Amerika en de havenplaats Mobile, Alabama, waar hij kort na de eerste wereldoorlog werd aangetroffen. Omstreeks 1928 was hij in de buitenwijken van Mobile doorgedrongen en van daar werd zijn invasie voortgezet tot in de meeste zuidelijke staten.
Gedurende het grootste deel van de ongeveer veertig jaar dat hij in de Verenigde Staten is voorgekomen, schijnt de gloeimier weinig aandacht getrokken te hebben. De staten waar hij het meest voorkwam, vonden hem lastig, voornamelijk omdat hij grote nesten of mierenhopen bouwt van wel dertig centimeter hoog. Deze kunnen de landbouwmachines hinderen. Maar slechts twee staten registreerden deze beesten onder de 20 belangrijkste insectenplagen en dan nog onder aan de lijst. Geen enkele bezorgdheid van officiële of particuliere instanties scheen te bestaan over een eventuele schade aan oogst of vee.
Tegelijk met de ontwikkeling van de chemicaliën met een uitgebreide, dodelijke kracht, kwam er een plotselinge verandering in de houding van de autoriteiten ten aanzien van de gloeimier. In 1957 zette het Amerikaanse Ministerie van Landbouw een [127] van zijn opmerkelijkste publiciteitscampagnes in zijn geschiedenis op touw. De gloeimier werd plotseling het middelpunt van een lawine van regeringscommuníqué's, films en artikelen, die hem voorstelden als een plunderaar van de landbouw en een moordenaar van vogel, vee en mens. Een machtige campagne werd aangekondigd, waarbij de regering in samenwerking met de geplaagde staten uiteindelijk ongeveer 8 miljoen hectare in negen zuidelijke staten onder handen zou nemen.
`De Amerikaanse fabrikanten van verdelgingsmiddelen schijnen een goudmijn van verkooppotentieel aangeboord te hebben, te oordelen naar het toenemende aantal bestrijdingscampagnes op grote schaal, die door het Ministerie van Landbouw ondernomen worden', schreef een vakblad opgewekt in 1958 toen de campagne tegen de gloeimier begon.
Nog nooit is er een bestrijdingscampagne ondernomen, die zo grondig en zo verdiend werd verafschuwd door iedereen behalve de begunstigden van dit `verkooppotentieel'. Zij is een markant voorbeeld van een slecht-voorbereide, nog slechter uitgevoerde en bijzonder schadelijke proefneming in de massabestrijding van insecten, een proefneming, zo kostbaar aan dollars, zo veel dierenleven opofferend en zo grondig het publieke vertrouwen in het Ministerie van Landbouw vernietigend, dat het onbegrijpelijk is dat er nog steeds gelden voor beschikbaar zijn.
De steun van het Congres voor dit project werd oorspronkelijk verkregen door een voorstelling van zaken, die later werd tegengesproken. De gloeimier werd voorgesteld als een ernstige bedreiging voor de landbouw in het zuiden en bovendien zou hij de jongen van de op de grond nestelende vogels aanvallen. Zijn steek zou een ernstige bedreiging inhouden voor de gezondheid van de mens.
Hoe juist waren deze aantijgingen? De verklaringen van zegslieden van het Ministerie, die de gelden beschikbaar stelden, waren niet in overeenstemming met de publicaties van het Ministerie van Landbouw. Een bulletin uit 1957, genaamd 'Insecticide Recommendations ... for the Control of Insects attacking crops and livestock' noemde de gloeimier niet eens - een eigenaardige omissie als het Ministerie tenminste in zijn eigen propaganda gelooft. Bovendien, haar encyclopedisch 'Yearbook' van 1952, dat aan insecten gewijd was, bevatte slechts een korte alinea over de gloeimier op een totale tekst van een half miljoen woorden.
Tegenover de ongedocumenteerde aantijging van het Ministerie dat de gloeimier gewassen vernietigt en vee aanvalt, staat de nauwkeurige studie van het Landbouwkundig Proefstation uit de staat, die de meeste ervaring met dit insect heeft opgedaan, de staat [128] Alabama. Volgens de geleerden van Alabama 'is schade aan planten over het algemeen zeldzaam.' Dr. F. S. Arant, een insectenkundige van het 'Alabama Polytechnic Institute' en in 1961 voorzitter van de 'Entomological Society of America', verklaart dat zijn instituut de laatste jaren `geen enkele melding van schade aan planten door mieren heeft binnen gekregen. Er kon evenmin schade bij vee worden waargenomen.' Deze mannen, die de mieren zelf op akker en in laboratorium geobserveerd hebben, zeggen dat de gloeimieren zich voornamelijk voeden met een verscheidenheid aan andere insecten, waarvan er vele als schadelijk voor het belang van de mens worden aangemerkt.
Er zijn gloeimieren waargenomen, die de larven van de katoensnuitkever opaten. Hun mierenhopen dienen om de grond te luchten en te draineren. Het rapport uit Alabama is aangevuld met onderzoekingen van de universiteit van Mississippi en is veel indrukwekkender dan de verklaringen van het Ministerie van Landbouw, die waarschijnlijk gebaseerd zijn op verouderde research of op gesprekken met boeren, die gemakkelijk de ene mier voor de andere aanzien. Sommige entomologen menen dat de eetgewoonten van de gloeimier zijn veranderd toen hij veelvuldiger ging voorkomen, zodat waarnemingen van enkele tientallen jaren geleden thans weinig waarde meer hebben.
De aantijging dat de mier een dreiging inhoudt voor de gezondheid en het leven behoeft wel enige verzachting. Onder de auspiciën van het Ministerie van Landbouw werd een reclamefilm gemaakt (om steun te krijgen voor de campagne), waarin afschrikwekkende scenes werden opgenomen over het steken van de gloeimier. Men moet toegeven, dat het pijnlijk is en men doet er het beste aan een steek te voorkomen, net zoals men gewoonlijk er voor oppast niet door een wesp of een bij gestoken te worden. Ernstige gevolgen kunnen soms wel eens bij gevoelige personen voorkomen, en de medische literatuur kent één mogelijk sterfgeval (doch dit is niet zeker) dat wordt toegeschreven aan het gif van de gloeimier.
In tegenstelling hiermee, vermeldt het 'Office of Vital Statistics' een getal van 33 sterfgevallen alleen als gevolg van wespen- en bijensteken. Toch schijnt niemand ooit op het idee te zijn gekomen om deze insecten 'uit te roeien'. Ook hier is het plaatselijke bewijsmateriaal het meest overtuigend.
Hoewel de gloeimier al veertig jaar in Alabama aanwezig is en er sterk geconcentreerd is, verklaart de gezondheidsdienst van de staat Alabama dat er 'in Alabama nooit een menselijk sterfgeval is gemeld, dat aan de beten van de ingevoerde gloeimier moest worden toegeschreven en hij beschouwt de medische gevallen die het gevolg van deze beten zijn geweest als "toeval".' Mierenhopen op [129] grasvelden of speelplaatsen kunnen mogelijk steken bij kinderen teweegbrengen, maar dit is nauwelijks een excuus voor het doorweken van miljoenen hectaren met vergif. In deze gevallen kan gemakkelijk worden voorzien door de mierenhopen stuk voor stuk te behandelen.
Er werd ook zonder geldig bewijs beweerd dat er schade aan vogels kon worden toegebracht. Iemand die zeker in staat geacht mag worden een oordeel hierover uit te spreken is de leider van het 'Wildlife Research Unit' in Auburn, Alabama, Dr. Maurice F. Baker, die vele jaren ervaring in deze streek heeft. Maar Dr. Baker's opinie staat lijnrecht tegenover de aantijgingen van het Ministerie van Landbouw. Hij zegt: 'In het zuiden van Alabama en het noordwesten van Florida hebben wij uitnemende vogeljachtgebieden te zamen met grote aantallen van de ingevoerde gloeimier . . . in de bijna 40 jaar dat het zuiden van Alabama de gloeimier kent, heeft de wildbevolking een gestadige en belangrijke toename te zien gegeven. Als de gloeimier werkelijk een ernstige bedreiging voor liet wild betekende, zouden deze condities niet kunnen bestaan.'
Wat er zou gebeuren met het wild als het insecticide tegen de mieren werd toegediend, was een andere kwestie. De chemicaliën die zouden worden gebruikt waren dieldrin en heptachloor, beide betrekkelijk nieuwe middelen. Met geen van beide was veel ervaring buiten het laboratorium opgedaan en niemand wist wat hun uitwerking zou zijn op in het wild levende vogels, vissen of zoogdieren als ze op grote schaal zouden worden toegepast. Het was echter bekend, dat de beide stoffen veel giftiger waren dan DDT, dat toen reeds een tiental jaren in gebruik was en dat vogels had gedood en heel veel vissen, zelfs al in een concentratie van ¼ Engels pond per 1.000 M2. En de dosis dieldrin en heptachloor was zwaarder in de meeste gevallen; ½ pond voor dezelfde oppervlakte of ¾ pond als de witgerande snuitkever ook bestreden moest worden. Bij de uitwerking op vogels zou de voorgeschreven concentratie heptachloor equivalent zijn aan 8 pond DDT per hectare en bij dieldrin zelfs 48 pond!
Dringende protesten werden ingediend door vele instituten en verenigingen voor de instandhouding van de natuur, door ecologen en zelfs door entomologen. Ze deden een beroep op de toenmalige minister van Landbouw, Ezra Benson, om de campagne op te schorten totdat tenminste iets aan research was gedaan, er uitgemaakt was wat de gevolgen van heptachloor en dieldrin voor wilde dieren en huisdieren konden zijn en bovendien om een minimum hoeveelheid vast te stellen, die de mieren zou kunnen bestrijden. De protesten werden genegeerd en de campagne werd [130] in 1958 ingezet. Vierhonderdduizend hectaren werden het eerste jaar in behandeling genomen. Het werd duidelijk, dat als er al iets aan research zou worden gedaan, dit in de vorm van een post mortem zou zijn.
Gedurende het verloop van de campagne begonnen de feiten zich op te stapelen uit de onderzoekingen, die door de biologen van regerings- en staatsinstituten en door verscheidene universiteiten werden ondernomen. De onderzoekingen onthulden verliezen, die in de verschillende behandelde gebieden van geringe tot volledige vernietiging uiteenliepen. Pluimvee, vee en huisdieren werden eveneens gedood. Het Ministerie van Landbouw bestempelde alle bewijzen van schade als overdreven en misleidend.
De feiten hoopten zich echter nog steeds op. In Hardin County, Texas, bijvoorbeeld, zijn de opossums, de gordeldieren en een overvloedige hoeveelheid wasberen totaal verdwenen nadat de chemische stof was neergelaten. Zelfs de tweede herfst na de behandeling waren deze dieren nog schaars. De enkele wasberen, die toen nog in het gebied werden gevonden, hadden residuen van de chemische stof in hun weefsels.
Dode vogels in de behandelde streken hadden het gif ingeslikt of op andere wijze geabsorbeerd, een feit dat bleek uit de chemische analyse van hun weefsels (de enige vogel, waarvan er nog aantallen leefden, was de gewone mus, die ook in andere gebieden was gebleken betrekkelijk immuun te zijn). In een streek van Alabama, die in 1959 werd behandeld, werd de helft van de vogels gedood. De soorten die op de grond of veelal in de lage vegetatie leven, leden een verlies van 100 %. Zelfs een vol jaar na de behandeling ontstond er in het voorjaar sterfte onder de zangvogels en een uitgebreid, mooi nestel-territoir lag ongebruikt en stil. In Texas werden dode epauletspreeuwen, dickcissel gorzen en leeuweriken bij de nesten gevonden en veel andere nesten waren leeg. Toen exemplaren van de dode vogels uit Texas, Louisiana, Alabama, Georgia en Florida bij het 'Fish and Wildlife Service' onderzocht waren, bleek meer dan 90 % residuen dieldrin of een vorm van heptachloor te bevatten in concentraties tot 38 delen per miljoen.
Houtsnippen, die in Louisiana overwinteren, maar in het noorden broeden, dragen nu de besmetting van de gloeimier-vergiften in hun lichamen. De bron van deze besmetting is niet moeilijk te raden. Houtsnippen voeden zich voornamelijk met wormen, die ze met hun lange snavels uit de grond halen. Wormen, die de besproeiing in Louisiana doorstaan hadden, bleken 6 tot 10 maanden na de behandeling van het gebied wel 20 delen per miljoen heptachloor in hun weefsels te hebben. Een jaar later was [131] het 10 delen per miljoen. De gevolgen van de net-niet-dodelijke vergiftiging van de houtsnip kunnen thans worden afgelezen uit de uitgesproken teruggang van het aantal jongen, hetgeen het eerst in het broedseizoen na de besproeiingen tegen de gloeimier werd waargenomen.
Het allernaarste nieuws voor de sportlieden uit het zuiden betrof de kwartel. Deze vogel, die op de grond nestelt en naar voedsel zoekt, was in de behandelde streken zo goed als geëlimineerd. In Alabama, bijvoorbeeld, hebben biologen van de 'Alabama Cooperative Wildlife Research Unit' een onderzoek naar de kwartelbevolking ingesteld in een gebied met een oppervlakte van ruim 1.400 hectare, dat binnen korte tijd bespoten zou worden. Dertien vluchten, te zamen 121 kwartels, leefden in deze streek. Twee weken na de behandeling konden er nog slechts dode kwartels worden opgeraapt. Alle vogels, die naar het 'Fish and Wildlife Service' opgestuurd waren voor onderzoek, bleken insecticiden bij zich te hebben in hoeveelheden, die groot genoeg waren om de dood te veroorzaken. De bevindingen van Alabama werden in Texas herhaald, waar in een gebied van 1.000 hectare, dat met heptachloor was behandeld, alle kwartels verdwenen. Tegelijk met de kwartels ging 90 % van de zangvogels dood. Ook hier bracht het onderzoek aan het licht, dat er heptachloor aanwezig was in de weefsels van de dode vogels.
Behalve aan de kwartels werd ook aan de wilde kalkoenen ernstige schade toegebracht door de gloeimiercampagne. Hoewel er 80 kalkoenen waren geteld in een deel van Wilcox County, Alabama, voordat er heptachloor was gebruikt, kon er in de zomer na de behandeling niet een meer gevonden worden, dat wil zeggen, met uitzondering van enkele onuitgekomen eieren en een dode vogel. De wilde kalkoenen zullen wel het lot gedeeld hebben van hun meer huiselijke broeders, want de kalkoenen op de boerderijen in de streek, die met chemicaliën was behandeld, kregen ook weinig jongen. Er waren weinig eieren, die uitkwamen en er waren bijna geen jongen, die bleven leven. Dit was niet het geval op naburige boerderijen, waar niet gespoten was.
Het lot van de kalkoenen stond beslist niet alleen. Een van de bekendste en alom erkende biologen van Amerika, Dr. Clarence Cottam, bezocht verschillende boeren, wier land onder behandeling was geweest. Behalve dat zij opgemerkt hadden, dat `alle vogeltjes uit de bomen' blijkbaar verdwenen waren nadat het land was behandeld, vertelden de meesten dat zij vee, pluimvee en huisdieren hadden verloren. Een man was nog ‘woedend op die bestrijdingsmensen', zei Dr. Cottam, 'toen hij vertelde, dat hij 19 koeien had moeten begraven of laten weghalen, die door het vergif [132] gestorven waren en hij wist dat er nog drie of vier andere koeien waren dood gegaan tengevolge van deze behandeling. Er waren kalveren gestorven, die sinds hun geboorte nog geen ander voedsel hadden gehad dan melk.'
De mensen, die door Dr. Cottam ondervraagd werden, konden maar niet begrijpen wat er gebeurd was in de maanden na de besproeiing. Een vrouw vertelde hem, dat ze verschillende kippen op eieren had gezet nadat haar land met het vergif bedekt was en 'ze kon niet begrijpen dat er maar weinig eieren uitkwamen en dat de jongen niet lang leefden'. Een andere boer 'fokte varkens en negen maanden na het uitstrooien van het vergif waren er nog geen biggen. De worpen bestonden uit doodgeboren biggen of de diertjes stierven vlak na de geboorte.' Een gelijksoortig rapport kwam van een andere boer, die vertelde dat van de 37 worpen, die wel 250 biggen hadden kunnen opleveren, er slechts 31 biggen in leven bleven. Dezelfde man had ook geen kuikens meer kunnen krijgen nadat zijn land was bespoten.
Het Ministerie van Landbouw ontkende categorisch dat de verliezen van vee betrekking hadden op de gloeimiercampagne. Een veearts uit Bainbridge, Georgia, Dr. Otis L. Poitevint, die geconsulteerd was bij de behandeling van vele zieke dieren, somde zijn redenen, dat de sterfgevallen aan het insecticide moesten worden toegeschreven, als volgt op: In een periode van twee weken tot enkele maanden nadat het vergif tegen de gloeimier was uitgestrooid, begonnen runderen, geiten, paarden, kippen en ander gevogelte te lijden aan een meestal dodelijke aandoening van het zenuwstelsel. De ziekte trof alleen dieren, die in aanraking kwamen met verontreinigd voedsel of water. Dieren op stal kregen de ziekte niet. Deze situatie deed zich alleen voor in de gebieden, die tegen de gloeimier behandeld waren. Laboratoriumonderzoeken op ziekten bleven negatief. De symptomen, die door Dr. Poitevint en andere veeartsen waren waargenomen, werden in gezaghebbende organen beschreven als zijnde vergiftiging door dieldrin of heptachloor.
Dr. Poitevint beschreef ook een interessant geval van een kalf van 2 maanden oud, dat symptomen vertoonde van heptachloorvergiftiging. Het dier werd uitgebreid in het laboratorium onderzocht. Het enige feit van betekenis dat kon worden ontdekt was, dat er 79 delen per miljoen heptachloor in zijn vet aanwezig waren. Maar het was vijf maanden geleden dat het vergif was aangebracht. Had het kalf het direct door het grazen binnen gekregen of indirect door de moedermelk of misschien zelfs voor zijn geboorte? 'Als het van de melk is gekomen', vroeg Dr. Poitevint, 'waarom zijn er dan geen speciale voorzorgsmaatregelen genomen om onze [133] kinderen te beschermen, die melk van de plaatselijke zuivelinrichtingen drinken?'
Dr. Poitevint's rapport brengt een veelbetekenend probleem ten aanzien van de melkverontreiniging naar voren. Het gebied van de gloeimiercampagne bestaat hoofdzakelijk uit weilanden en akkers. Wat gebeurt er met de melkkoeien, die op dat land grazen? Het gras van de behandelde weilanden zal onvermijdelijk residuen heptachloor in de een of andere vorm bevatten en als deze residuen door de koeien worden gegeten, zal er vergif in de melk komen. Deze directe overbrenging van gif in melk is proefondervindelijk in 1955 voor heptachloor vastgesteld, al lang voordat de bestrijdingscampagnes werden aangevangen en werd later ook bevestigd ten aanzien van dieldrin, dat ook in de gloeimiercampagne werd gebruikt.
De jaarverslagen van het Ministerie van Landbouw bevatten thans een waarschuwing, dat heptachloor en dieldrin onder de chemicaliën gerekend moeten worden, die - indien aanwezig in voedingsplanten - ongewenst zijn voor melkvee of vee, dat voor de slacht is bestemd. Toch stellen de afdelingen in dit Ministerie die belast zijn met de bestrijdingscampagnes, nog steeds voor, heptachloor en dieldrin over grote gebieden weiland in het zuiden uit te strooien. Wie beschermt de consument en controleert of er geen residuen dieldrin of heptachloor in de melk voorkomen? Het Amerikaanse Ministerie van Landbouw zou ongetwijfeld antwoorden, dat de boeren wordt aangeraden de melkkoeien 30 tot 90 dagen uit de weilanden te houden. Gezien de kleine afmetingen van de meeste boerderijen en de grootscheepse opzet van de campagnes - veel van deze chemicaliën worden per vliegtuig uitgestrooid - is het bijzonder twijfelachtig of deze aanbeveling kon worden opgevolgd. Bovendien is de voorgeschreven periode niet voldoende met het oog op de hardnekkigheid van de residuen.
Hoewel de 'Food and Drug Administration' de wenkbrauwen fronst bij het horen van de aanwezigheid van enig bestrijdingsmiddel in melk, kan zij in deze niet veel doen. In de meeste staten waar de gloeimiercampagne plaats vond, is de zuivelindustrie klein en haar produkten komen niet over de grenzen van die staten. Bescherming van de melkvoorziening tegen een regeringscampagne wordt derhalve aan de staten zelve overgelaten. Inlichtingen, ingewonnen bij de gezondheidsambtenaren of andere daartoe aangewezen instanties van Alabama, Louisiana en Texas, leerden dat er geen proeven waren genomen en dat het dus eenvoudig niet bekend was of de melk door insecticiden verontreinigd was of niet.
[134] Ondertussen werd, als mosterd na de maaltijd, enige research ondernomen naar de bijzondere aard van heptachloor. Misschien is het juister om te zeggen, dat iemand de reeds gepubliceerde onderzoekingen eens opzocht, want het fundamentele beginsel dat de regeringsinstanties ietwat laat tot actie bracht, was al enkele jaren tevoren ontdekt en zou derhalve vanaf het allereerste begin van de campagne van invloed moeten zijn geweest.
Dit beginsel houdt in, dat heptachloor, na een korte periode in de weefsels van dieren of planten of in de grond aanwezig te zijn geweest, een belangrijk giftiger vorm aanneemt, die heptachloor-epoxide wordt genoemd. Het epoxide wordt populair beschreven als 'een oxidatieproces', dat ontstaat door verwering. Het feit, dat deze omzetting kon plaats hebben, was reeds sedert 1952 bekend toen de 'Food & Drug Administration' ontdekte, dat vrouwelijke ratten, die 30 delen per miljoen heptachloor hadden gekregen, slechts twee weken later 165 delen per miljoen van het giftiger epoxide bij zich hadden.
Deze feiten konden eindelijk in 1959 aan de obscuriteit van de biologische literatuur worden onttrokken, daar de 'Food and Drug Administration' tot handelen overging, hetgeen tot gevolg had, dat elk residu van heptachloor of heptachloor-epoxide uit voedsel moest verdwijnen. Deze maatregelen zetten tenminste een voorlopige domper op de campagne; hoewel het Ministerie van Landbouw doorging met jaarlijks gelden aan te vragen voor de bestrijding van de gloeimier, werden de plaatselijke landbouwinstituten huiverig om de boeren te adviseren chemicaliën te gebruiken, die waarschijnlijk hun oogst wettelijk onverkoopbaar zouden maken.
Om kort te gaan, het Ministerie van Landbouw was aan zijn campagne begonnen zonder zelfs een elementair onderzoek in te stellen naar wat reeds over de chemische stof, die zou worden gebruikt, bekend was - of als het wel gebeurd was, dan zijn de uitkomsten genegeerd. Het moet tevens hebben nagelaten om enig onderzoek in te stellen naar de minimum hoeveelheid van de stof, die voldoende zou zijn voor het beoogde doel. Na drie jaar van zware doseringen, werd de verhouding voor de toepassing van heptachloor in 1959 teruggebracht van ½ tot ongeveer een derde pond per 1.000 m2; later tot een achtste pond, verdeeld over twee behandelingen van ieder een zestiende pond met drie tot zes maanden tussenruimte. Een ambtenaar van het Ministerie vertelde, dat 'een intensief verbeteringsprogram ten aanzien van de aangewende methoden' aantoonde, dat de lagere dosering goed werkte. Als dit vóór de aanvang van de campagne bij de juiste instanties bekend was geweest, dan zou grote schade zijn voorkomen [135] en zou aan de belastingbetalers een flinke som gelds bespaard zijn gebleven.
In 1959 bood het Ministerie van Landbouw aan, wellicht om een groeiend onbehagen onder de boeren tegen te gaan, de chemicaliën gratis aan landeigenaren uit Texas te leveren, mits zij een stuk wilden tekenen, waarbij alle regerings-, staats- en gemeentelijke instanties gevrijwaard werden tegen betaling van enigerlei schadevergoeding. In hetzelfde jaar weigerde de staat Alabama, boos en ongerust over de aangerichte schade, om nog langer gelden voor het project toe te wijzen.
Een van de ambtenaren van deze staat karakteriseerde de hele campagne als 'slecht geadviseerd, haastig opgezet, pover voorbereid en een schreeuwend bewijs van zich niet storen aan de verantwoordelijkheden van andere openbare en particuliere instanties.' Ondanks het gebrek aan gelden van de staat Alabama, bleef toch nog regeringsgeld binnenkomen en in 1961 werd opnieuw een kleine toewijzing van de staat aangevraagd.
Ondertussen waren de boeren uit Louisiana terughoudend geworden, want het was gebleken dat het gebruik van chemicaliën, gericht tegen de gloeimier, een krachtige opleving van de insecten, die het suikerriet aantasten, te zien had gegeven. Bovendien was het duidelijk, dat de campagne niets had uitgericht. De toestand werd kort en bondig in de lente van 1962 door de directeur van het insectenkundig onderzoek van het 'Agricultural Experiment Station' van de universiteit van Louisiana samengevat. Dr. L. D. Newson zei: 'De gloeimier-uitroeiingscampagne, die door regerings- en staatsinstituten is uitgevoerd, is tot op heden een mislukking gebleken. Er zijn thans meer besmette hectaren in Louisiana dan toen de campagne begon.'
Een ommezwaai naar gezondere en conservatieve methoden schijnt thans te hebben ingezet. Florida, dat gemeld had, dat 'er meer gloeimieren in Florida aanwezig waren dan toen de campagne begon', meldde, dat elke gedachte aan een groots opgezette uitroeiingscampagne was opgegeven en dat in plaats daarvan de aandacht zou worden gevestigd op plaatselijke bestrijding.
Er zijn reeds vele jaren effectieve en goedkope methoden van plaatselijke bestrijding bekend. De gewoonte van de gloeimier om mierenhopen te bouwen, maakt de chemische behandeling van deze bouwsels al heel gemakkelijk. De kosten van zulk een behandeling komen op ongeveer ¼ dollar per 1.000 vierkante meter. Daar waar de mierenhopen talrijk zijn en gemechaniseerde methoden gewenst zijn, is speciaal door het landbouwkundig proefstation van Mississippi een klein soort ploeg ontworpen, die eerst de grond gelijk maakt en daarna de chemische stof direct op de mierenhoop aanbrengt. Deze methode waarborgt 90 tot 95 percent [136] kans op verdelging van de mieren. De kosten ervan bedragen nog geen 6 dollarcent per 1.000 m2. De grootscheepse bestrijdingscampagne van het Ministerie heeft in tegenstelling hiermee ongeveer een kleine dollar per 1.000 m2 gekost. Het is de kostbaarste, de schadelijkste en de minst effectieve campagne van alle tijden geweest.