HOOFDSTUK - 02
ZILVEREN SLUIERS EN VERBORGEN GEVAREN
[018] Het huis waarin ik woon staat geheel vrij aan de rand van het bos. Hoewel de vloedgolf van bewoning het bos meer en meer overspoelt zijn de dieren daaruit nog niet geheel verdwenen. Soms kijkt een ree nieuwsgierig naar binnen, aarzelend bij het trapje van het terras, waarlangs planten staan die een lekker hapje zouden kunnen vormen. Vaak beweegt zich een haas met zijn hobbelgang tussen het gras en de heide, hier en daar kieskeurig knabbelend aan planten die wij onkruiden noemen. Ook fazanten komen dicht bij het huis en in de struiken eromheen maken zij hun nest. Als de eieren zijn uitgebroed loopt de hen, omstuwd door een groot aantal kuikens, door de heidestruiken, overal zoekend naar voedsel. Bij het voederhuisje heerst een druk bedrijf van allerlei vogels: merels, de mannetjes zwart, de wijfjes roestbruin, vlugge mezen in velerlei soorten, kleurige Vlaamse gaaien, en eksters, die met hun witte borst, zwarte vleugels en lange zwarte staart deftig gerokt schijnen. Een bonte specht klimt langs het berkenstammetje waarop het voederhuisje is bevestigd en op de grond daaronder trippelen vinken en gorzen en soms ook goudvinken, die met hun helder roserode borst op tropische vogels lijken.
Soms worden de vogels verjaagd door een eekhoorn, die parmantig boven op het voederhuisje een stukje brood opknabbelt. Bezoekers uit de stad zijn altijd verrukt over dat aardige diertje met zijn decoratieve pluimstaart.
Als de schemering valt komen de egels met snelle en geruisloze gang speuren naar hetgeen de vogels hebben overgelaten, waarbij zo nu en dan onder dof geknor vinnige gevechten uitbreken. Wie deze wint heeft voorrang bij het voederhuisje, de andere wachten op eerbiedige afstand totdat zij aan de beurt komen, altijd één voor één. Soms kaapt een bosmuis vliegensvlug een stukje brood weg onder de neus van een egel.
Op het ogenblik beweegt er niets. Door het raam waarvoor ik zit te schrijven, kijk ik uit op dennen, berken en eiken, met daartussen stukjes hei, waarvan de paarse bloei nog niet geheel is afgelopen. Het is nog vroeg in de morgen van een zonnige herfstdag en er hangt een lichte nevel. Overal, in de heide, de bremstruiken en de lagere takken van de dennen, hangen kleine ragfijne zilveren sluiers als versieringen tussen het groen. Hoger in de bomen wordt hun aantal minder, alsof zij zijn opgehangen door iemand die niet zo hoog kon reiken. Zij wekken gedachten op aan feeën, die het bos sprookjesachtig hebben versierd. Straks, als de zon hoger klimt, zullen deze [019] versieringen op geheimzinnige manier verdwijnen. Dan gaat tussen de bomen een ijle muziek opklinken, die gespeeld lijkt te zijn op fijne snaren. Dit alles heeft dichters en schrijvers geïnspireerd tot lofzangen op de natuur. Er zijn ook heel wat bladzijden gevuld met romantische verhalen over het leven van de dieren. Achter de schone schijn verbergt zich echter een harde werkelijkheid.
Eekhoorns zijn helemáál geen aardige diertjes! Evenals de kleurige Vlaamse gaaien en de deftig gerokte eksters beroven zij vele nesten van eieren en jonge vogels. Menig schot van boswachters is dan ook op deze rovers gericht. Hazen en fazanten moeten voortdurend op hun hoede zijn voor rondsluipende vossen en felle wezels. Waar deze door de mens zijn verjaagd hebben honden en katten hun plaats ingenomen. Daarom is het ook verboden honden los te laten lopen in het bos, een verbod dat als zoveel andere echter vaak wordt overtreden. Het aantal fazantenkuikens zie ik dagelijks verminderen, soms stort een valk zich in hun midden. Reeën zijn al evenmin veilig voor de honden, en bovendien vormen zij met vele andere dieren sedert onheuglijke tijden een welkome jachtbuit voor de mens.
De feeërieke sluiers, die later verdwijnen, zijn als een symbool voor veel wat in de wereld gebeurt; glanzende schijn, waaronder verborgen gevaren loeren. Het zijn de webben van duizenden spinnen, waarop zich in de nacht fijne dauwdruppels hebben afgezet. Als deze dauw door de zonnewarmte is verdwenen merken wij er niets meer van dat vrijwel russen alle takjes en twijgjes webben zijn gesponnen, die alle tezamen één reusachtig vangnet vormen voor de zwermen insecten die de ijle muziek maken. Als een insect in zo'n web verward raakt schiet de spin toe. Deze wordt op zijn beurt belaagd door spinnendoders, wespen, die de spinnen met hun steek verlammen en hun eieren erop leggen. De wespenlarven die daaruit komen, vinden direct vers voedsel, de natuur heeft daarvoor geen koelkast nodig. Mezen zoeken ijverig tussen de takken naar insecten en hun eieren. Een zeer welkome buit vormen eieren van spinnen, omsponnen met een zakje ter grootte van een erwt. Zelfs insecten die zich diep in het hout van bomen hebben geboord zijn niet veilig, de spechten vinden ze wel. Merels halen, met een zekerheid die menig sportvisser hun zal benijden, handig en precies de wormen uit de grond. En als de bosmuizen niet zo vliegensvlug waren zouden de egels korte metten met ze maken.
Het leven van de dieren is in het geheel niet romantisch of sprookjesachtig. Voortdurend dreigen overal gevaren, nergens is veiligheid. Als wij 's zomers rustig in de hei liggen te zonnen spelen zich om ons heen tragedies af, waarvan wij gewoonlijk niet veel merken. Hoewel het weekeinde of de vakantie boeiender kan worden gemaakt door eens op deze dingen en hun betekenis [020] te letten, gebeurt et niets ernstigs als de vakantieganger dit nalaat. Als een dergelijke nalatigheid wordt begaan door wetenschappelijke onderzoekers kunnen de gevolgen echter wel ernstig zijn. Doordat velen in dit opzicht inderdaad nalatig zijn geweest, zijn fouten begaan die voorkomen hadden kunnen worden door een nauwkeuriger lezen in het boek van de natuur.
Toen ik vele jaren geleden bij het begin van mijn studie in de biologie in het Zoölogisch Laboratorium van de Leidse Universiteit kwam, werd mijn aandacht direct getrokken door de woorden die daar op een boekenkast stonden: "Don't study books, study Nature."
De student die dit àl te letterlijk zou nemen zou zeker niet door zijn examens komen, maar een bioloog die niet verder kijkt dan de boeken en het materiaal in het laboratorium, zal niet in staat zijn de problemen waarvoor hij wordt gesteld op verantwoorde wijze op te lossen. Literatuurstudie, experimenten in het laboratorium en waarnemingen in het vrije veld behoren onverbrekelijk bij elkaar. Als aan één van deze aspecten een overwegende aandacht wordt besteed ten koste van de andere, bestaat gevaar voor ontsporingen. De controversen in verband met de bestrijdingsmiddelen zijn voor een groot deel te wijten aan een dergelijke onevenwichtige benadering.
Wat is nu de zin van alles wat zich afspeelt in het bos, op het veld en overal waar planten en dieren leven? Nergens is veiligheid, alles leeft van alles. Er zijn hele voedselketens, waarin steeds weer een volgende de vorige opvreet. Afgevallen blad is voedsel voor wormen, deze weer voor de merels, die op hun beurt het slachtoffer worden van roofdieren. Zo zijn er nog veel langere ketens. De mens maakt deel uit van een korte, de koe vreet gras en het rundvlees komt bij ons op tafel. Deze keten wordt met één schakel verlengd als moeders de melk van de koe drinken en hun baby's zelf voeden. De koe is dan echter slechts doorgangshuis, geen slachtoffer.
Altijd vormen planten het begin van de keten en zeer vaak zijn insecten een belangrijk gerecht op de welvoorziene dis van de natuur.
Wie over de betekenis van dit alles meer te weten wil komen moet zichzelf vragen gaan stellen. Bij het wetenschappelijk onderzoek noemen wij dit de probleemstelling. Deze is een belangrijk deel van zo'n onderzoek: als de probleemstelling onjuist is, of niet scherp genoeg, gaat het onderzoek in de verkeerde richting. De beoefenaren van de wetenschap moeten dan ook beschikken over een grote opmerkingsgave en een scherpe, kritische blik. Wie begint met verkeerde vragen vindt de juiste antwoorden niet!
Wij constateren dat in de natuur geen veiligheid bestaat. Alles leeft van alles. Ieder dier, iedere plant loopt kans te worden opgevreten. Hier valt het woord dat een aanknopingspunt kan zijn: kans. De vraag die hierop onmiddellijk moet volgen is: "Zijn die kansen gelijk?" Dit kunnen wij gaan [021] onderzoeken, waarbij zal blijken dat de kansen zeer ongelijk zijn. Gesteld dat de bosmuis, die vliegensvlug het brood bij de egel wegkaapte, eens wat minder vlug was. De egel zou zich dit hapje dan zeker niet laten ontgaan en anders zou zo'n langzame muis wel ten prooi vallen aan een kat of een ander roofdier. Een vlugge muis heeft dus een betere kans dan een langzame. Hetzelfde geldt voor nestelende vogels. Een vink die zijn nest goed verborgen bouwt, heeft minder kans van eieren of jongen te worden beroofd dan een soortgenoot die op een beter zichtbare plaats nestelt. Op deze overweging moeten waarnemingen volgen. Wij moeten onderzoeken of zulke dieren verschillende eigenschappen bezitten, waardoor ook hun kansen verschillen. Dit blijkt inderdaad zo te zijn.
Die muizen en die vinken, die onderling precies op elkaar lijken, zijn in werkelijkheid niet gelijk, er zijn vlugge en minder vlugge muizen, vinken die hun nest goed verborgen bouwen, en andere, die dit niet doen. Dergelijke verschillen treffen wij overal in de natuur aan: planten of dieren die geheel gelijk schijnen te zijn, zijn dit in werkelijkheid niet.
Deze constatering en de conclusies die daaruit volgen veroorzaakten ruim een eeuw geleden een storm, die heeft voortgeduurd tot in onze tijd. De westerse samenleving is eeuwenlang beheerst geweest door de opvatting dat de aarde, met de mens, de dieren en de planten, in zes dagen is geschapen en dat daarna nooit meer iets is veranderd.
Het staat een ieder vrij dit te geloven, waarbij echter aan anderen, die dit niet doen, dezelfde vrijheid moet worden gelaten. Dit gebeurde echter niet; wie er anders over dacht werd beschouwd als een slecht en immoreel mens, die zo nodig hardhandig tot andere gedachten moest worden gebracht. Reeds in de tweede helft van de achttiende eeuw werden echter feiten ontdekt die een veel hogere ouderdom van de aarde deden vermoeden en een geleidelijke ontwikkeling van het leven, met voortdurende veranderingen.
Ontdekkingsreizigers bestudeerden flora en fauna in vele nog onbekende streken. Er werden fossiele overblijfselen ontdekt van dieren die lang geleden waren uitgestorven, Dit alles verwekte verbazing, opwinding en onrust. Velen gingen nadenken en er ontstonden heftige discussies, waarbij oude en overheersende begrippen scherp werden aangevallen. In de geschiedschrijving rondom het jaar 1800 lezen wij veel over de Napoleontische oorlogen en de daaraan verbonden veldslagen. Dat in die tijd tevens een grote omwenteling in het menselijk denken is begonnen, waarop wij ook nu nog voortbouwen, is echter minder bekend. De strijd met de wapenen heeft altijd meer aandacht getrokken dan de strijd van de geest!
In die tijd verschenen overal geschriften waarin werd betoogd dat het leven op aarde het resultaat is van een langdurige en zeer langzame ontwikkeling of evolutie. Zij werden gretig gekocht en gelezen. De schrijvers [022] daarvan hadden het niet gemakkelijk. Reeds in 1809 betoogde de Franse onderzoeker De Lamarck (1744-1829), hoogleraar te Parijs, in zijn werk Philosophie zoologique, dat de verschillende soorten dieren uit elkaar moeten zijn ontstaan, zodat de soorten niet onveranderlijk kunnen zijn, zoals tot die tijd steeds was beweerd. Hij werd daarover aangevallen door de bekende en in die tijd zeer invloedrijke bioloog Cuvier (1769-1832). Lamarck kon tegen Cuvier niet op. Hij had bovendien het ongeluk blind te worden en hij stierf in grote armoede.
In Engeland werden soortgelijke publicaties zoveel mogelijk onderdrukt. Hierdoor wordt echter op den duur het tegendeel bereikt van wat wordt beoogd. Wie blijk geeft van inzichten die afwijken van de geldende opvattingen loopt steeds de kans vervolgd of onderdrukt te worden en op zijn minst belachelijk te worden gemaakt.
Dit is in de geschiedenis van de menselijke cultuur met bijna eentonige regelmaat gebeurd. Ook thans zijn wij van dit euvel nog niet verlost. Men kan echter wel bepaalde mensen of groepen van mensen onderdrukken en ze het zwijgen opleggen, maar als hun inzichten juist en waardevol zijn breken deze op den duur toch altijd door. Intussen is dan echter grote schade toegebracht aan de menselijke verhoudingen, terwijl de vooruitgang van de cultuur sterk wordt geremd. '
De uiteindelijke doorbraak is meestal het werk van duizenden mensen.
Slechts enkele namen blijven echter in de geschiedenis bewaard. De bekendste in verband met het vraagstuk van de evolutie is ongetwijfeld Charles Darwin (1809-1882). Deze heeft geenszins "de evolutie ontdekt", hij heeft nooit beweerd dat de mens van de apen afstamt en zelfs de uitdrukking "survival of the fittest", die vaak wordt gebruikt in verband met zijn naam, is feitelijk niet van hem afkomstig. Darwin heeft voortgebouwd aan een ontwikkeling die reeds lang voor zijn geboorte was begonnen. Zijn grote verdienste is, dat hij enorm veel feitenmateriaal heeft bijeengebracht en bestudeerd, zoveel, dat het bijna niet te begrijpen is hoe één man, die bovendien nog ziekelijk was, dit tot stand heeft kunnen brengen.
In 1831 scheepte Darwin zich in op de "Beagle", een vaartuigje van 240 ton, voor een reis die vijf jaren zou duren. Wij kunnen ons thans nauwelijks de gevaren, moeilijkheden en ontberingen voorstellen die aan zo'n expeditie verbonden waren. Meer dan 70 mensen leefden gedurende vijf jaren zonder contact met de buitenwereld en zonder enig comfort in de nauwe ruimten van een klein schip. De prestaties van deze mensen doen stellig niet onder voor die van onze moderne ruimtevaarders, en de kennis die zij verzamelden was vermoedelijk voor de menselijke cultuur belangrijker.
Darwin bezocht vele eilanden in de Atlantische en in de Stille Oceaan, verder de oost- en de westkust van Zuid-Amerika, voorts nog Nieuw-Zeeland en Australië. Vooral door de bestudering van de fauna op de Galapagoseilanden [023] verkreeg hij vele gegevens waardoor zijn inzichten zijn verdiept. Na zijn terugkeer in Engeland deed hij nog vele onderzoekingen en waarnemingen. Pas in 1859 verscheen zijn beroemde boek over het ontstaan van de soorten door natuurlijke selectie: On the Origin of Species by means of Natural Selection.
Evenals anderen voor hem was hij tot de conclusie gekomen dat bij dieren van een en dezelfde soort grote onderlinge verschillen of variaties bestaan. Hieraan verbond hij de volgende formulering:
"Tengevolge van de strijd om het bestaan zullen variaties, wanneer zij in enige mate voordeel brengen aan het individu of de soort, de strekking hebben het in stand blijven van dergelijke variaties te bevorderen. Ik heb dit beginsel, volgens hetwelk iedere variatie, indien zij nuttig is, wordt gecontinueerd, natuurlijke selectie genoemd, maar de uitdrukking, door Herbert Spencer gebruikt, 'survival of the fittest' is nauwkeuriger en soms even gemakkelijk."
Uit deze formulering blijkt dat de uitdrukking "survival of the fittest" afkomstig is van Herbert Spencer (1820-1903), een Engelse cultuurfilosoof of "social darwinist'. Deze is een van de grondleggers van het naturalisme, een denkrichting waarbij de mens uitsluitend wordt beschouwd als een hoger dier. Er wordt vaak een hutspot gemaakt van Darwins zeer verantwoorde waarnemingen en conclusies en de wijsgerige speculaties, die daaraan worden verbonden. Tengevolge daarvan werden de gemoederen sterk verhit, hetgeen altijd gebeurt als geen voldoende onderscheid wordt gemaakt tussen levensbeschouwingen en wetenschappelijke waarnemingen.
"Survival of the fittest." Dit is feitelijk het kernthema van ons probleem. Wij zullen het telkens tegenkomen. Als wij dit begrip tot baken nemen kunnen wij niet verdwalen. Het is moeilijk te vertalen. "Overleven van de meest geschikten" komt er waarschijnlijk het dichtst bij. Ik zal in het vervolg echter de Engelse term blijven gebruiken.
De inzichten van Darwin komen in het kort op het volgende neer. De natuur produceert van alles veel te veel. De exemplaren van één soort verschillen alle van elkaar, er is een grote variabiliteit.
Uit het veel te vele blijft alleen datgene over, wat het beste past onder de omstandigheden of in het milieu waarin het verkeert, de rest komt om. Er is dus een strijd om het bestaan, waarbij bepaalde vormen zich kunnen handhaven en andere niet. Tengevolge van deze strijd om het bestaan ontwikkelen zich meer gecompliceerde of hogere vormen uit minder gecompliceerde of lagere, hetgeen evolutie wordt genoemd. Volgens deze gedachtengang is de strijd om het bestaan de kracht die de evolutie voortstuwt.
Deze inzichten zijn in beginsel juist, hoewel de evolutie nog geenszins volledig erdoor wordt verklaard. Wij mogen echter wel als vaststaand aannemen [024] dat deze sterk afhangt van de omstandigheden waaronder planten en dieren verkeren. Als deze veranderen, verloopt de ontwikkeling van het leven in een andere richting dan daarvoor, dit zoekt steeds een uitweg uit de moeilijkheden. Soms bestaat er echter voor bepaalde soorten geen uitweg meer, waardoor deze verdwijnen. De wetten van de natuur, waaraan
ook de mens is onderworpen, zijn onverbiddelijk, mogelijkheden om het op een accoordje te gooien zijn er niet.
Wij hebben al eerder gezien dat de kansen o.a. voor bosmuizen ongelijk zijn, vlugge exemplaren hebben meer kans aan hun vijanden te ontsnappen dan langzame. Zulke vijanden zijn een factor in hun milieu. Als muizen op een eiland zouden terechtkomen waar geen vijanden aanwezig zijn, zouden zij zich niet slechts snel vermenigvuldigen, maar zij zouden gemiddeld ook heel wat minder vlug worden. Iets dergelijks nam Darwin waar op de Galapagoseilanden. De omstandigheden op deze eilanden verschillen onderling sterk. Als gevolg daarvan hadden de vinken op deze eilanden zich totaal verschillend ontwikkeld.
Bij dit alles moet zeer goed voor ogen worden gehouden dat zich bij planten en dieren niet bepaalde eigenschappen ontwikkelen omdat zij onder bepaalde omstandigheden moeten leven, maar doordat zij dit moeten doen. De natuur werkt niet volgens een plan, zoals wij doen bij het bouwen van huizen of het construeren van machines. Muizen en andere dieren krijgen niet de eigenschap van vlugheid toebedeeld omdat zij moeten kunnen ontsnappen aan hun vijanden. Als sommige exemplaren deze eigenschap bezitten, blijven alleen deze over en zij kunnen dan het uitgangspunt vormen voor een vlug nageslacht. Komt de noodzakelijke eigenschap bij de populatie niet, dan verdwijnt deze geheel. De natuurlijke ontwikkelingen zijn geenszins wat wij efficiënt noemen. Er ontstaat een overdaad aan vormen, waarvan vele weer verdwijnen, omdat zij zich onder de heersende omstandigheden niet kunnen handhaven. Andere slagen hierin wel, maar als de omstandigheden veranderen worden zij opnieuw op de proef gesteld. Men zegt dan dat zij zich "aanpassen", maar dit is feitelijk onjuist. Er moeten in de populatie althans enige exemplaren aanwezig zijn die reeds over de noodzakelijke eigenschappen beschikken en deze kunnen overdragen op hun nageslacht. Het is duidelijk dat dieren met zeer grote populaties, die zich bovendien snel voortplanten, daarbij de gunstigste posities innemen. Daarom is het gemakkelijker olifanten uit te roeien dan muizen of insecten.
Omstandigheden kunnen natuurlijk óók worden veranderd door het ingrijpen van de mens, een constatering, waarop ik met deze beschouwingen heb aangestuurd. Door het verspreiden van chemische verbindingen zoals preparaten ter bestrijding van insecten en andere door ons niet gewenste dieren of [025] planten, veranderen wij de omstandigheden waaronder deze verkeren, maar niet slechts van degene die wij willen bestrijden.
Zulke preparaten doen méér dan feitelijk de bedoeling is. Het is daarom dat sommigen beweren dat aan deze toepassing grote gevaren zijn verbonden, hetgeen dan door anderen ten sterkste wordt ontkend. Als ergens een groot aantal vissen of vogels omkomen of mensen ziek worden kan dit niet worden ontkend, men noemt dit dan echter ongelukkige incidenten. Zeer veel ernstiger dan deze acute gevolgen kunnen echter de chronische verschijnselen zijn. Het bestaan daarvan kan gemakkelijk worden ontkend, omdat het niet zo in het oog loopt als enige duizenden dode vissen of vogels. Voor een duidelijke bewijsvoering zullen wij dan ook nog wat dieper in de boeiende en in onze ogen soms grimmige verschijnselen van het leven moeten doordringen. Daarbij moet worden overwogen dat de mens onverbrekelijk is verbonden met het overige leven op aarde, waaruit hij ook is voortgekomen. Darwin trok deze laatste conclusie pas twaalf jaren na het verschijnen van The Origin of Species, in een lijvig werk over de afstamming van de mens. Hij schreef:
"De voornaamste conclusie waartoe wij in dit werk komen, namelijk dat de mens afstamt van het een of andere lagere organisme, zal, naar ik met leedwezen vermoed, hoogst onaangenaam zijn voor velen.
Deze verwachting kwam wel uit, de emoties laaiden hoog op, hetgeen steeds leidt tot vertroebeling van inzichten. Bovendien zijn er altijd lieden die trachten uit zulk troebel water een flinke vis op te halen ter meerdere glorie van zichzelf.
Een van Darwins voornaamste medestanders was de Engelse arts Thomas Henry Huxley (1825-1595), in vele opzichten een geniaal man. Een felle tegenstander was de bisschop van Oxford, Samuel Wilberforce (1805-1873), destijds een bekend en invloedrijk redenaar. Tijdens een bijeenkomst die in 1860 te Oxford plaatsvond, deed deze een scherpe aanval op de inzichten van Darwin. Aan Huxley, die eveneens aanwezig was, vroeg hij sarcastisch of deze van grootmoeders of grootvaders zijde afstamde van de apen. Huxley antwoordde dat hij liever van een aap zou afstammen dan van een begaafd man die zijn gaven misbruikt om ernstige zaken belachelijk te maken.
Dit was een schot in de roos, niet slechts voor dit geval, maar eveneens voor vele andere van soortgelijke aard. Telkens weer geven overigens zeer begaafde en bekwame mensen blijk van bekrompenheid als hun haan geen koning kan kraaien. Zij staan niet open voor andere inzichten dan die waartoe zijzelf zijn gekomen. Als deze geheel of gedeeltelijk onjuist blijken te zijn, bijvoorbeeld tengevolge van nieuwe wetenschappelijke onderzoekingen, deinzen zij er vaak niet voor terug, degenen die zij als hun tegenstanders beschouwen met weinig fraaie middelen in een verkeerd daglicht te stellen.
[026] De ontwikkeling van de menselijke kennis is door dit soort lieden vaak sterk belemmerd en soms hebben zij rampen veroorzaakt. Er is sedert 1860 in de wereld veel veranderd, maar niet in het menselijk karakter.
In Darwins tijd en nog lang daarna wond men zich op bij de gedachte dat een zo uitzonderlijk wezen als de mens zou kunnen afstammen van de apen. Wat dit betreft kon men gerust zijn, wij stammen inderdaad niet af van deze dieren, waarover vele bezoekers van dierentuinen zich vrolijk maken. De harde werkelijkheid is nog veel afschuwelijker!
Wij stammen af van de wormen!