HOOFDSTUK - 03
WORMEN, INSECTEN EN DE MENS
[027] De volgorde schijnt niet te getuigen van goede smaak! Eerst de wormen, dan de insecten en tenslotte de mens. Zó is echter de volgorde in de evolutie, wij zijn verreweg de laatstgekomenen.
Het leven is in zee ontstaan en in de oceanen krioelden reeds velerlei soorten dieren honderden miljoenen jaren voordat het land werd veroverd.
Er waren twee grote invasies op het land. Wormen, waarvan vele soorten in zee leven, kropen aan wal, waar zij zich niet slechts ontwikkelden tot aardwormen, maar ook tot geheel andere dieren, de Arthropoda of geleedpotige dieren, die zo worden genoemd omdat hun poten uit vele geledingen bestaan, hetgeen iedereen kan constateren door eens te kijken naar de poten van een vlieg of een spin.
Deze dieren ontwikkelden zich tot een enorme vormenrijkdom, met als hoofdmacht een geweldig leger van insecten, die het land tot in alle hoeken en gaten bezetten.
Vele miljoenen jaren later kwam er een tweede invasie. Wormen in zee zijn óók de voorouders van vissen. Deze ademen met kieuwen, waarmee zij zuurstof uit het water opnemen. Enkele soorten hadden echter primitieve longblazen, waarmee zij ook buiten het water konden ademhalen. Uit deze soorten ontstond het tweede invasieleger, dat van de gewervelde dieren, met als jongste vertegenwoordiger de mens.
Er ontstond een felle strijd tussen de oudste bevolking op aarde, voornamelijk insecten, en de laatste veroveraar, de mens.
In dit verband wordt nogal eens gesproken over mens en insect, maar zo eenvoudig is het niet.
Om te weten waarover wij praten, moeten wij de dieren eerst namen geven. Daarvoor is een soort burgerlijke stand nodig, die voor de gehele wereld dezelfde is en waaruit ook de verwantschap blijkt. De tak van wetenschap die deze heeft ingericht en geregeld bijhoudt, is de taxonomie of systematiek. De taal die daarbij wordt gebruikt is het Latijn, vermengd met wat Grieks, een gelukkig overblijfsel uit de tijd toen Latijn de taal van de geleerden was. De systematiek wordt zowel door vakbiologen als door amateurs enthousiast beoefend. Zij verzamelen planten, insecten, schelpen en alles wat daarvoor verder in aanmerking komt en zij pluizen op een haar uit hoe hun vondsten in het systeem moeten worden ondergebracht, waarover zij elkaar niet zelden in de haren vliegen.
[028] Anderen vinden het stomvervelend werk en zij drijven een beetje de spot met het enthousiasme van de verzamelaars. Zonder de systematiek zouden wij het echter zeker niet kunnen stellen, en met deze ordenende bezigheid is de wetenschap van de biologie feitelijk begonnen. Een van de grondleggers daarvan is Linnaeus (1707-1778), die feitelijk Carl von Linné heette, maar in die tijd gaven de geleerden ook hun eigen namen een Latijns tintje - de statuszoekers zijn zeker niet slechts van onze tijd. Het gehele systeem is trapsgewijs gerangschikt, waarbij wordt begonnen met grote groepen of stammen, die steeds verder worden onderverdeeld. De gehele trap bestaat uit zes treden: stam, klasse, orde, familie, geslacht en soort. Als voorbeeld nemen wij de meest bekende stam, die van de gewervelde dieren. Zoals iedereen weet bestaat deze uit vijf klassen: vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren.
Een van de vele orden waaruit de klasse van de zoogdieren bestaat is die van de roofdieren, waarvan de katachtigen een familie vormen. Nu komen wij aan de belangrijkste twee trappen, het geslacht of genus en de soort of species. Tot de familie van de katachtigen behoort het geslacht Felis. De gewone huiskat is daarvan de soort domesticus. Onze poes heet dus voluit Felis domesticus. Dit is de zogenaamde binominale nomenclatuur, doodgewoon een naamgeving met twee namen. Deze gebruiken wij ook, bijvoorbeeld bij het invullen van het belastingbiljet: naam en voornamen. Hiermee wordt één persoon aangeduid. Bij planten en dieren gaan wij niet zo ver, alle katten heten Felis domesticus en alle honden Canis familiaris, onverschillig de naam waarmee wij 's avonds trachten deze dieren binnen te roepen. Ook wordt geen verschil gemaakt tussen kostbare rasdieren en doodgewone huishonden of -poezen.
Rassen en variëteiten zijn onderdelen van een soort- Bij cultuurplanten spreken wij van cultuurvariëteiten of cultivars.
Twee andere soorten van het geslacht Felis zijn Felis leo en Felis tigris, waaruit direct de leeuw en de tijger zullen worden herkend en waaruit bovendien de verwantschap blijkt. De Latijnse namen moeten altijd cursief worden gedrukt, van welke plicht ik mij hier heb gekweten. Vroeger heb ik dit wel eens verzuimd, waarmee ik mij de toorn van mijn collega's die de systematiek beoefenen op de hals heb gehaald. Toch zijn zij ook nu nog niet tevreden. Achter de naam moet steeds worden vermeld wie deze heeft gegeven, meestal afgekort, zoals L. voor Linnaeus, die voor ons een mooie naam heeft bedacht: Homo sapiens L., de wijze of wetende mens. Ik zal mij echter veroorloven de aanduiding van de naamgever in het vervolg weg te laten, waarmee ik voorgoed de kans verspeel dat er nog eens een luis of een kever naar mij wordt genoemd, iets dat door systematici nogal eens wordt gedaan om een verdienstelijke collega te eren.
De stam van de Arthropoda of geleedpotige dieren wordt op dezelfde [029] manier onderverdeeld. Hiertoe behoort o.a. de klasse van de schaaldieren, waarvan wij sommige als een lekkernij beschouwen, zoals kreeften, krabben en garnalen. Verder zijn er de klassen van de duizendpoten en van de spinachtigen, welke laatste in volwassen toestand altijd acht poten hebben. De allergrootste klasse wordt gevormd door de insecten of Hexapoda, die in volwassen toestand steeds zes poten bezitten, waardoor zij zich onderscheiden van de spinnen. Bij sommige vlinders zien wij er maar vier, het voorste paar is bij deze dieren echter omgevormd tot poetspoten, want insecten zijn erg zindelijke dieren.
En nu komt dan uit deze nogal droge stof een verrassende vuurpijl omhoogschieten. Van de dieren die onze aarde bevolken zijn op het ogenblik ongeveer een miljoen soorten beschreven en in hun burgerlijke stand opgenomen. Hiervan zijn ongeveer 70% of 700.000 soorten insecten, alle andere dieren tezamen moeten het met de overige 30% doen. Bovendien worden nog voortdurend nieuwe soorten insecten gevonden en hun totale aantal ligt dan ook zeker ver boven het miljoen. Sommige entomologen - entomologie is de wetenschap over insecten - zijn zelfs van mening dat dit aantal tot twee miljoen zal stijgen.
De vogels en de zoogdieren, die gewoonlijk de meeste aandacht trekken, zinken hiermee vergeleken met respectievelijk ongeveer 8000 en 5000 soorten geheel in het niet. Verder bestaan vele soorten insecten dan nog uit miljoenen of miljarden exemplaren. Zij zijn vrijwel alle bewoners van het vasteland. Als er eens een volkstelling van landdieren gehouden zou kunnen worden, dan zouden de insecten een overweldigende meerderheid behalen. Zelfs uitgedrukt in soorten beschikken zij nog over een meerderheid van ruim twee derden. De andere dieren zijn hiermee vergeleken maar onberekenende splinterpartijtjes.
De spinachtige dieren kunnen met zo'n 30.000 soorten nog een beetje meedoen, maar zij zouden ongetwijfeld een coalitie aangaan met de insecten, hetgeen voor zover het biologische verschijnselen betreft ook inderdaad gebeurt. Nu spreekt het toch wel vanzelf dat dieren met een zo overweldigende meerderheid een veel grotere betekenis hebben dan alleen maar die van schadelijk ongedierte. In werkelijkheid vormen zij een belangrijk en onmisbaar deel van onze fauna, en ze verdienen wel wat meer aandacht dan het uitdenken van methoden om ze dood te maken. Als er morgen plotseling geen insecten meer zouden zijn, zou het leven op aarde geheel worden ontwricht. In korte tijd zou een onvoorstelbare chaos ontstaan, waardoor het menselijk bestaan vermoedelijk onmogelijk zou worden, Dit ter overweging aan politici en economen. Zoals wij, nog zullen zien zijn militairen wel van het belang van insecten doordrongen, zij het in negatieve zin.
Soms kan men in het leger dan ook naast een majoor-dokter een majoor-entomoloog tegen [030] komen. De afloop van vele oorlogen is namelijk niet beslist door grote veldheren, al of niet uitgedost in mooie uniformen met vele onderscheidingstekenen, maar door ellendige vlooien en luizen.
De insecten hebben nog een andere verrassing voor ons in petto, die wij nu eens zullen gaan uitpakken. Wij hebben nu wat orde geschapen door het onderbrengen van de soorten in een systeem. Darwin probeerde erachter te komen hoe die soorten zijn ontstaan en welk verband ertussen bestaat.
Er moet ergens een begin zijn geweest, waaruit een lange reeks van planten en dieren is voortgekomen. De Duitse bioloog Ernst Haeckel gaf deze ontwikkeling of evolutie reeds in 1874 weer als een boom, die op een knoestige eik lijkt. Hiermee wordt echter een kennis gesuggereerd die wij in werkelijkheid niet bezitten. Van deze ontwikkeling, die meer dan een miljard jaren heeft geduurd, zijn slechts weinig resten en sporen overgebleven. Aan deze fossiele resten is een tak van wetenschap gewijd, die paleontologie wordt genoemd: de studie van oude vormen. Deze ziet zich feitelijk gesteld voor een legpuzzel waarvan de meeste stukken zoek zijn. Uit deze nogal povere resten moet een zo goed mogelijk beeld worden gemaakt van het geheel. Sommige reeksen zijn tamelijk compleet, zoals van het paard, dat dan ook wel het paradepaard van de evolutie wordt genoemd. Deze reeks begint met een paardje dat niet groter was dan een kleine hond. In de loop van ongeveer vijftig miljoen jaren ontstonden steeds grotere paarden, waarvan de skeletten zijn gevonden. Ook van olifanten is zo'n reeks bekend. Het gebeurt maar zelden dat volledige dieren worden aangetroffen, zoals de mammoeten, die in Siberië zijn ingevroren, soms nog met voedsel in de bek. Hoe dit precies is gebeurd weten wij niet, daarover gaan vele verhalen, waarbij ook wordt beweerd dat het vlees van deze dieren, die ongeveer tienduizend jaren geleden zijn omgekomen, nog eetbaar zou zijn.
Het schijnt zelfs dat iemand dit wel eens heeft geprobeerd, hetgeen hem bijna het leven heeft gekost! Van mammoetbiefstuk zullen wij dus moeten afzien!
Paleontologen kunnen uit enkele delen van een skelet vrij nauwkeurig afleiden hoe het betrokken dier eruitzag, een paar tanden zijn al genoeg, bijzonder knap en boeiend werk. Vroeger zat men met die fossielen lelijk omhoog. In 1762 werd zo'n skelet beschreven als dat van een kind dat in Noachs tijd door de zondvloed was omgekomen. Het kreeg de naam Homo diluvii testis. Dit fossiel wordt thans bewaard in het Teyler's museum te Haarlem. Het is afkomstig van een reuzensalamander. Van een zondvloed die de gehele aarde heeft overstroomd, zijn nooit sporen gevonden. De arme Noach zou trouwens nogal moeite hebben gehad met het bijeenbrengen van meer dan een miljoen soorten insecten!
Het leven op aarde werd wèl vele malen geteisterd door langdurige ijstijden. Als ik door mijn raam in het bos [031] kijk, kan ik mij nauwelijks voorstellen dat dit landschap kort geleden, een luttele 2400 eeuwen, een heel wat grimmiger aanzien had dan nu. Toen eindigde hier het poolijs, dat zich uitstrekte tot aan de Rijn. De hoogten aan de rechteroever van deze rivier, zoals de Grebbeberg, waar in 1940 zoveel bloed is gevloeid, werden door dit ijs opgestuwd. Als stille getuigen vind ik in de nu zo droge bosgrond soms mooie ronde keien, afgeslepen door het snelstromende smeltwater van het ijs.
Deze ijstijd duurde ongeveer 500 eeuwen. Het was de derde in een serie van vier, waartussen interglaciale perioden of tussenijstijden lagen met een zachter klimaat. Na de derde ijstijd volgde een interglaciaal van eveneens ongeveer 500 eeuwen, gevolgd door een vierde en voorlopig laatste ijstijd, die circa 1000 eeuwen duurde. Het ijs drong toen niet zo ver naar het zuiden door, maar het klimaat in onze streken was toch allesbehalve aangenaam. Pas ongeveer 25.000 jaren geleden begon dit ijs zich terug te trekken, maar op Groenland zijn nog resten daarvan aanwezig. In deze barre tijden zijn vele planten en dieren uitgestorven, zij konden de strijd om het bestaan niet volhouden. Als wezens die hoogstens een eeuw oud worden, welk feit dan nog als een bijzonderheid in de krant komt, beschouwen wij perioden van enige duizenden eeuwen als enorm lang. In de geschiedenis van het leven zijn dit echter slechts korte tijdperken. Wij moeten daarbij met miljoenen eeuwen en telkens sterk wisselende omstandigheden rekenen. IJstijden, veel meer dan de laatste vier, wisselden af met perioden van hitte en droogte. Woestijnen werden weer tot moerassen en zeeën, door eindeloze regens uit een dicht wolkendek, waar geen zonnestraal doordrong. Sombere wouden ontstonden, reusachtige bomen, die weer verzonken in het moeras en tot steenkool werden.
Onvoorstelbaar zware aardbevingen deden de aardkorst schudden, gebergten werden opgeworpen en verdwenen weer, afgebroken door de werking van ijs en water, de erosie. Bulderende orkanen veroorzaakten grote overstromingen, de bliksem deed grote gebieden in vlammen opgaan.
Tussen deze gebeurtenissen moest het leven spitsroeden lopen, soorten ontstonden en verdwenen, sommige geheel en voorgoed, uit andere ontstonden nieuwe vormen, die het weer een tijdlang konden uithouden, totdat er weer een andere beproeving volgde. Zo werd het leven gekneed, gemangeld, voortdurend geteisterd en grotendeels vernietigd, maar nooit geheel, altijd was er weer een uitweg, een andere mogelijkheid. Deze gang van zaken kan nooit door ons worden gereconstrueerd, wij kennen slechts fragmenten, waarmee wij kunnen trachten een indruk van het geheel te krijgen. Wij staan hulpeloos tegenover tijdperken van miljoenen eeuwen, deze gaan ons voorstellingsvermogen verre te boven. Wij hebben ook geen zekerheid omtrent de krachten die de evolutie voortdreven en die het leven tegen [032] alle waarschijnlijkheid in deden ontwikkelen tot steeds hogere vormen.
Als wij de evolutie voorstellen als een boom, de stamboom van het leven, dan is dit slechts een ezelsbruggetje, waarmee wij ons moeten behelpen om ons deze ontwikkeling althans enigszins te kunnen voorstellen.
In de wirwar van vormen zijn echter duidelijk twee hoofdlijnen te herkennen: van de wormen enerzijds naar de insecten, anderzijds naar de mens. En nu komt dan wéér zo'n verrassend feit over insecten: Vier miljoen eeuwen en wellicht nog langer geleden was hun ontwikkeling in hoofdzaak voltooid!
Iedere generaal zal trachten voor de aanval de positie en de kracht van de vijand te verkennen. Als hij dit nalaat loopt hij de kans dat zijn aanval verkeerd gericht is en uitdraait op een nederlaag. Nog noodlottiger zouden de gevolgen zijn, als de bommen en granaten zouden uiteenspatten in eigen gelederen. Van een dergelijk wanbeleid zou de bevelvoerende generaal vermoedelijk verantwoording moeten afleggen voor de krijgsraad.
De strijders met de sproeimachine hebben feitelijk zo'n wanbeleid gevoerd. Zij hebben de positie en de kracht van hun tegenstanders onvoldoende gepeild. Hun wapenen, de bestrijdingsmiddelen, hebben vriend en vijand,getroffen. Insecten bestaan reeds gedurende vier miljoen eeuwen en zij hebben zich tot op de huidige dag uitstekend kunnen handhaven. Alle veranderingen op aarde die voor vele andere vormen van leven noodlottig werden, hebben zij glansrijk doorstaan. Gedurende een voor ons onvoorstelbaar lange tijd hebben zij aan de nooit eindigende harde strijd om het bestaan met groot succes weerstand geboden en nu zullen wij die weerstand met onze preparaten wel eens eventjes doorbreken. Wat daarvan is terechtgekomen zullen wij in een van de volgende hoofdstukken zien.
De andere reeks, die van de gewervelde dieren, kon zich veel moeilijker handhaven. De reptielen brachten het een heel eind, gedurende bijna 200 miljoen jaren bevolkten zij de aarde. Zij ontwikkelden zich in alle mogelijke richtingen, er waren zwemmende, kruipende, lopende en vliegende reptielen, reusachtige dieren soms, met een monsterlijk uiterlijk. Hun enorme skeletten staan in vele museums en op sommige plaatsen zijn de afdrukken van hun poten nog te vinden.
In verhouding tot hun lichaamsgrootte was het volume van hun hersenen zeer gering, zij waren feitelijk een weinig geslaagde vorm van dierlijk leven. Zij zijn dan ook vrijwel geheel uitgestorven, op een paar uitzonderingen na, zoals de krokodillen, waaraan wij kunnen zien dat het weinig aantrekkelijke dieren waren.
Hun opvolgers zijn de vogels en de zoogdieren, waarvan echter óók al vele soorten zijn uitgestorven. Vermoedelijk uit insectenerende zoogdieren, [033] familie van onze egels, ontstonden halfapen, zoals het spookaapje, dat in vele dierentuinen te vinden is. Ergens ontsproot hieruit een tak die uitliep op vele soorten apen.
Daarnaast ontstonden aapachtige dieren die menselijke eigenschappen begonnen te krijgen. Wij kunnen deze wezens aapmensen noemen; daarvan zijn verscheidene soorten geweest. De meeste soorten hebben de strijd om het bestaan niet overleefd, andere konden zich handhaven. Dit waren primitieve mensen. De Engelse onderzoeker L. S. B. Leaky, die vele opgravingen deed in Afrika, beschreef hen in een boek dat hij veelbetekenend Adams Ancestors noemde. Deze voorouders van Adam leefden één tot twee miljoen jaren geleden, een zéér korte tijd in de evolutie. Oorspronkelijk waren er meer soorten mensen, die echter alle uitstierven, slechts één soort bleef over, wij, Homo sapiens, biologisch een nog primitieve vorm, waarvan het voortbestaan nog onzeker is.
Laten we thans het aantal soorten eens bezien in de reeks van gewervelde dieren die op het land leven. Amfibieën, die bijna nog waterdieren zijn, rond 2000, reptielen 4000, vogels 8000, zoogdieren 5000, schatting van nog niet beschreven soorten 1000, totaal generaal 20.000. Twintigduizend! Het wordt toch wel een vreemdsoortige boom, die stamboom van het leven! De insecten en de andere geleedpotige dieren worden daarvan als een zijtak beschouwd, de gewervelde dieren als de hoofdstam. Die zijtak is echter zeer levenskrachtig, dik en stevig, met alleen al van insecten meer dan een miljoen soorten. De hoofdstam heeft het echter niet verder gebracht dan hoogstens 2% van dit aantal. Of ... is dit niet de hoofdstam en wordt deze feitelijk gevormd door de oeroude klasse van de insecten, die met een enorme rijkdom van soorten de eerste was die het vasteland van de aarde veroverde?
Biologisch gezien moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. Wij beschouwen het leven op aarde vanuit menselijk standpunt en wij vinden onszelf zéér geslaagd, maar wij zijn geen onbevooroordeelde toeschouwers. Om met Darwin te spreken zal het echter, naar ik met leedwezen vermoed, hoogst onaangenaam zijn voor velen te moeten vernemen dat niet de mens de best geslaagde vorm van leven is, maar dat aan vele mensen vrijwel onbekende en meestal verachte "ongedierte", de insecten. Dit is in vier miljoen eeuwen wel duidelijk bewezen.
De gewervelde dieren zijn met uitzondering van de vissen maar een armzalige en kwijnende loot aan de stamboom van het leven, met vele dode twijgen, soorten die spoedig na hun ontstaan weer zijn verdwenen. Van het gehele rijk van de reptielen is maar weinig overgebleven. Met de vogels en de zoogdieren is het óók niet erg best gegaan. Of de mens het nog lang zal volhouden is hoogst onzeker, hij bestaat pas ongeveer tienduizend eeuwen, een te korte tijd voor het trekken van een conclusie. Als wij problemen willen oplossen [034] moeten wij de verhoudingen juist en objectief zien.
Het vasteland van de aarde is feitelijk bevolkt door insecten, met een onvoorstelbaar aantal soorten. In hun midden lopen en vliegen hier en daar een klein aantal gewervelde dieren, hoofdzakelijk zoogdieren en vogels. Héél kort geleden kwam de mens, waarvan slechts één soort tot dusver de strijd om het bestaan heeft overleefd. Pas in de allerlaatste tijd is hij sterk in aantal toegenomen, hetgeen, zoals wij nog zullen zien, een groot gevaar betekent.
Wij kunnen dit alles echter niet uitsluitend biologisch zien. Na een voortdurende ontwikkeling, die meer dan een miljard jaren vergde, is er met de mens iets geheel nieuws en unieks in de evolutie gekomen. Dit is reeds door de oude schrijvers van Genesis verrassend scherp gezien. De mens "at van de boom der kennis van goed en kwaad", waardoor zijn ogen werden geopend. Hierdoor werd hij héél anders dan de dieren. In het hoofdstuk over insecten zullen wij zien hoe groot het verschil is en waaruit het bestaat.
Het is te begrijpen dat velen die oude verhalen met tegenzin beschouwen en ermee afgedaan hebben. Zij zijn eeuwenlang misbruikt om de samenleving een bepaalde overtuiging op te dringen, in plaats van eenieder de vrije keus te laten. Er moest een harde strijd worden gevoerd om die vrijheid te verwerven. De onbevooroordeelde lezer zal in deze en in andere verhalen echter vele waardevolle gedachten vinden, uitgedrukt op de wijze en in de taal van de tijd waarin zij zijn geschreven. In de diepste kern hangt het voortbestaan van de mensheid af van zijn keuze tussen goed en kwaad. In andere geschriften, zoals de rollen die bij de Dode Zee zijn gevonden, wordt gesproken over een strijd tussen het licht en de duisternis.
Er wordt vaak gezegd dat, als een bioloog wordt afgekrabd, daaronder een filosoof te voorschijn komt. De bestudering van de levensverschijnselen leidt hiertoe en vooral die fascinerende sprong, die op onverklaarbare wij ze leidde tot een volkomen ommekeer in de evolutie. De instelling van de bioloog is gewoonlijk dan ook heel anders dan die van de technoloog, die de aarde tot een monsterachtige speelgoedfabriek schijnt te willen maken, een afschuwelijk vooruitzicht. Deze lieden menen alles te kunnen regelen en naar hun hand te kunnen zetten. De toekomst is aan de computers. Is dit de duisternis die invalt? Men zou het welhaast denken. De wonderen van het leven worden als een soort bijgeloof beschouwd. Aan het leven kan worden gemorreld en gesleuteld, zoals aan een auto.
Deze geesteshouding - of moeten wij zeggen verduistering van de geest? - zal ongetwijfeld een einde kunnen maken aan de indrukwekkende wending die zo kort geleden in de evolutie is ingetreden. Voor het behoud daarvan zal hard moeten worden gevochten, voor het goed en tegen [035] het kwaad, vóór het licht en tegen de duisternis, voor de levende geest tegen de geesteloze machine.
Tegenwoordig beschouwen velen de aarde als een reusachtig laboratorium, waarin door toevallige omstandigheden levende materie is ontstaan, die zich verder heeft ontwikkeld tot een grote variatie van organismen, waarbij de mens. In zo'n laboratorium kunnen wij ons dan óók nog wel een onderzoeker denken, aan wie wij al of niet een naam kunnen geven. Na miljoenen jaren van experimenteren met allerlei vormen van leven, wormen, insecten, vissen en andere gewervelde dieren, kwam bij deze onderzoeker de gedachte op aan een experiment met een soort die zijn eigen lot kon bepalen, een wezen dat het vermogen tot denken kreeg, waarmee het wetenschap kon ontwikkelen, een machtig wapen tot het verzekeren van zijn voortbestaan, dat bij verkeerd gebruik echter zal leiden tot zijn vernietiging. Sedert kort beschikt de mens over de kracht waarmee hij zichzelf kan vernietigen, in de vorm van atoomexplosies. Het is echter niet slechts deze plotselinge vernietiging die ons bedreigt, andere ontwikkelingen kunnen hiertoe eveneens leiden, wat langzamer, maar even dodelijk zeker. Wij kunnen dit samenvatten als biologische vernietiging, waarbij zelfs de diepste wortels van het leven worden aangetast, die werden blootgelegd door een tijdgenoot van Darwin.
Darwin trachtte vast te stellen hoe de vele soorten planten en dieren uit elkaar zijn ontstaan, hij was een van de grondleggers van de afstammingsleer.
Het zal duidelijk zijn dat voor de geschetste ontwikkeling van het leven op aarde bepaalde eigenschappen op de nakomelingen moeten worden overgedragen: zij moeten erfelijk zijn. Darwin kon de waarschijnlijkheid van deze overdraging aantonen, waarbij hij echter opmerkte, dat de wetten die de erfelijkheid beheersen nog voor het grootste deel onbekend waren. Hierin vergiste hij zich echter!
Deze wetten werden op 8 februari 1865 bekendgemaakt door Gregor Johann Mendel (1822-1884) in een voordracht voor de Naturforschende Verein in de Oostenrijkse stad Brünn. Johann Mendel was de zoon van een fruitteler, waardoor hij van huis uit reeds met het probleem was geconfronteerd. Hij bezocht het gymnasium te Troppau en later volgde hij een cursus in de filosofie. Hoewel hij goede cijfers behaalde liep hij door ziekte en geldgebrek met zijn studie vast. In 1843 werd hij in het St. Thomasklooster te Brunn opgenomen, waarbij hij de kloosternaam Gregorius aannam. Hij werd beschouwd als een gesjeesd student, die door zijn hoogleraren wegens volstrekt gebrek aan begaafdheid was opgegeven, voor zijn gehele leven getekend als een mislukkeling. In de kloostertuin deed [036] Mendel gedurende acht jaren kweekproeven met erwten op een stukje grond van 250 M2, een onschuldig tijdverdrijf voor een arme drommel die niet goed meekon. Maar de manier, waarop hij deze experimenten uitvoerde betekende een omwenteling in het biologisch onderzoek. Tot die tijd had dit grotendeels bestaan uit het doen van waarnemingen, die zo goed mogelijk werden beschreven en waaruit men conclusies probeerde te trekken.
Mendel was een van de eersten die nauwkeurige experimenten verrichtten, en zijn methode kan nog altijd ten voorbeeld strekken aan een ieder die de biologische wetenschap beoefent. Hij bracht deze wetenschap met een sprong vooruit, later zou men spreken over de belangrijkste vordering in 500 jaren. In 1865 wijdde echter niemand enige aandacht eraan, hoewel Mendels voordracht aan meer dan 120 wetenschappelijke instellingen werd toegezonden, óók aan de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam, die een eeuw later, in 1965, een symposium erover organiseerde. De uitstekende voordrachten die bij deze gelegenheid werden gehouden, zijn verschenen in een boek met de titel Honderd jaar Mendel, waaraan ik een aantal gegevens ontleen.
Mendel bracht zijn werk onder de aandacht van de in die tijd zeer bekende en ook bekwame bioloog Carl von Nägeli te Munchen. Ongelukkigerwijs had deze soortgelijke proeven genomen, maar met de verkeerde soort plant, een fout die Mendel met scherp inzicht had vermeden. Toch verklaarde deze zich bereid het ook met die soort te proberen en hij deed dit ook, maar, tengevolge van het voor deze proeven ongeschikte materiaal, zonder resultaat. Op zijn beurt vroeg Von Nägeli aan Mendel om toezending van een hoeveelheid erwten, hetgeen deze prompt deed. De grote geleerde deed hiermee echter géén proeven en in zijn publicaties negeerde hij Mendels werk volkomen. Anderen namen er evenmin notitie van.
Men zegt dan dat de tijd er niet rijp voor was, alweer een sluier waaronder iets is verborgen. Von Nägeli en anderen waren zeker niet onrijp of achterlijk. Als zij de moeite hadden genomen het werk van Mendel objectief te bestuderen, dan zouden zij ongetwijfeld het belang daarvan evengoed hebben gezien als wij dit thans doen.
Wij zullen ons hier niet verdiepen in de motieven van hun nalatigheid. Onze denkbeeldige onderzoeker in het grote laboratorium zou daarover stellig een negatieve aantekening maken, een van de vele op een lange lijst.
Mendel raakte in vergetelheid. In het perspectief van de historie is het beeld echter radicaal veranderd. Von Nügeli is nog slechts in vakkringen bekend. Van de anderen, die zich indertijd ver boven Mendel verheven voelden, kennen wij zelfs de namen niet meer. De onaanzienlijke en vergeten monnik uit Moravië springt in het beeld naar voren, hij was een van de grote architecten in de menselijke cultuur.
[037] Pas in 1900 werd weer de aandacht gevestigd op zijn werk, merkwaardigerwijs in drie publicaties, kort na elkaar: 14 maart van de Nederlander Hugo de Vries, 24 april van de Duitser Carl Correns en 2 juni van de Oostenrijker Erich von Tsjermak.
Mendel kreeg een standbeeld en er werd een tulpenras naar hem genoemd, zodat thans op de Nederlandse bloembollenvelden Darwintulpen en Mendeltulpen broederlijk naast elkaar bloeien. Wij kunnen dus constateren dat het allemaal weer op zijn pootjes is terechtgekomen, maar hieruit mag zeker niet her lichtvaardige vertrouwen worden geput dat dit in andere gevallen eveneens zal gebeuren. Ook in de wetenschap, het belangrijkste, maar ook gevaarlijkste, product van het menselijk denkvermogen, bestaan conservatisme en tegenzin om nieuwe denkbeelden te aanvaarden, de geschiedenis van de wetenschap is er vol van. Een van de vele gevallen vond korte rijd geleden zijn ontknoping.
In 1909 ontdekt dr. Peyton Rous, een jonge assistent van het Rockefeller Institute for Medical Research, dat sarcoma bij kippen, een kwaadaardig soort van kanker, wordt overgebracht door een virus. Men zou verwachten dat een zó belangrijke ontdekking onmiddellijk aanleiding zou zijn tot een uitgebreid onderzoek in deze richting.
Een oudere collega, die de "wetenschappelijke wereld" kende, waarschuwde Rous echter voorzichtig te zijn. Na een lange aarzeling publiceerde deze zijn ontdekking, waarbij hij het woord "virus" angstvallig vermeed. De tijd was er nog niet rijp voor!
Pas in 1930 werd enige verdere voortgang in deze richting gemaakt, maar het zou tot 1950 duren eer dit onderzoek krachtig ter hand werd genomen. De "rijpingsduur" van de tijd is blijkbaar een generatie! Pas als de tijdgenoten zijn verdwenen en jongere mensen de zaak ter hand nemen, komt de gang er weer in. Op zijn oude dag, in 1966, werd aan Rous de Nobelprijs toegekend voor een ontdekking, die hij meer dan een halve eeuw geleden had gedaan.
Meestal overwint het juiste inzicht tenslotte wel, vaak echter pas na jarenlange harde strijd. Zorgvuldige bestudering van de fouten en vergissingen uit het verleden kan onze weg naar de toekomst effenen, onze openheid van geest bevorderen, Dit is thans meer nodig dan ooit. De invloed van het wetenschappelijk onderzoek op de samenleving wordt steeds groter en een verkeerd gehanteerde wetenschap kan tot rampen leiden, zoals de mensheid nog nooit heeft ondergaan.
De schrijver staat thans aan de splitsing van twee wegen, die hij echter beide moet bewandelen. Zoals wij hebben gezien gaat het bij de betrokken problemen niet over "mens en insect", maar om één soort, de mens, tegenover een geweldige klasse van meer dan een miljoen soorten insecten. Als [038] wij willen vaststellen hoe deze op de best mogelijke manier kunnen worden bestreden zullen wij er meer van moeten weten.
Ook over de bedreigde wortels van het leven, die door Mendel werden blootgelegd, moet echter meer ter tafel komen.
Hoewel de insecten verreweg de oudste rechten hebben, begin ik met Mendel en de fascinerende ontdekkingen waartoe zijn onderzoek in de allerlaatste jaren heeft geleid. Hij was een groot man, de grondlegger van de erfelijkheidsleer, die zijn teleurstelling manmoedig en zonder verbittering droeg.
Later werd hij een uitstekend abt van zijn klooster. Onze denkbeeldige onderzoeker in het grote laboratorium zou over hem stellig een positieve aantekening maken, gelukkig ook een op een lange lijst. Het gaat erom welke lijst langer zal worden, de positieve of de negatieve. Dit is de winst-en-verliesrekening waarop het in de eerste plaats aankomt. Het experiment Homo sapiens is nog niet afgesloten.
Mendel verschafte hem de sleutel tot de schatkamer van het leven. Laat ons eens nagaan hoe de daarin verborgen schatten worden beheerd.