HOOFDSTUK - 05


DE WONDERLIJKE WERELD VAN DE INSECTEN


[051] Zo omstreeks het jaar 1910 zag de menselijke samenleving er wel héél anders uit dan nu; nog nooit in de geschiedenis is daarin zoveel veranderd als in de laatste halve eeuw. Geen radio, televisie en andere elektrische toestel­len, slechts enkele auto's en nog minder vliegtuigen, geen bromfietsen of teenagershows.


Wij woonden in Leiden, de stad waar men nog elk jaar het feit herdenkt dat op 3 october 1574 Spaanse troepen na een langdurig beleg door het wa­ter dat door de doorgestoken dijken binnenstroomde tot de aftocht werden gedwongen. Als beloning voor hun heldhaftig verzet schonk Willem van Oranje, genaamd de Zwijger, de Leidenaren een Universiteit, oorspronkelijk een Hogeschool voor de opleiding van predikanten.


Zoals wij zullen zien, waren bij deze geschiedenis ook insecten betrok­ken.

Ons huis stond in een hoofdstraat, waarvan het oversteken thans bijna levensgevaarlijk is, maar toen konden wij er rustig vliegeren, knikkeren en andere spelletjes doen. Onze speelruimte was heel wat groter dan die van de tegenwoordige kinderen. Tegen de avond zat ik vaak voor het raam te kijken, in afwachting van de lantaarnopsteker. Deze man droeg over zijn schouder een lange stok, die aan de bovenkant was voorzien van een haak en een koperen huls met een brandend kaarsje erin. Het was altijd een span­nend ogenblik als hij met de haak de klep van de straatlantaarn opende en met het kaarsvlammetje het gas ontstak. Het vak van lantaarnopsteker bestaat allang niet meer, maar de oude straatlantaarns staan in sommige villatui­nen als ornament.

Wij hadden geen tuin, op de binnenplaats van ons huis groeide maar één plant, een klimop, waarin ik wel eens snuffelde naar die­ren, een paar spinnen in een web, wat mieren en soms een enkele vlinder. Op een voor mij onvergetelijke dag deed ik een merkwaardige ontdekking, In de klimop zat iets vreemds, een takje zonder blad. Dat ding zou mijn ver­dere levensloop gaan bepalen, maar dat wist ik toen natuurlijk nog niet. Ik trok eraan, maar het zat goed vast en het voelde week aan. Het leek wel een beest!


Dit wekte mijn nieuwsgierigheid en ik bleef gespannen toekijken. En jawel, het kwam in beweging, maar op een zonderlinge manier. Aan het einde van her takje kwamen een paar pootjes te voorschijn en het boog zich naar beneden, zodat het languit tegen de klimop kwam te liggen. Daarna liet de achterkant, die ik niet had kunnen loskrijgen, vanzelf los en verplaatste [052] zich naar voren, zodat het ding nu op een lusje leek, dat aan de klimop vastzat. De voorkant van het lusje strekte zich daarna naar voren uit en het beest zat weer languit tegen de klimop. Doordat de achterkant zich weer naar voren verplaatste werd het weer een lusje. Het maakte de indruk, alsof het de klimop wilde opmeten. Zodra ik het aanraakte ging de voorkant recht omhoog, de pootjes werden ingetrokken en het leek weer op een takje.


Mijn grootvader, een natuurliefhebber, vertelde mij dat het een rups was, die later een vlinder zou worden. Daarmee was ik helemaal niet tevreden! Hoe kwam dat beest in onze klimop en hoe kon zo'n kaal ding nu vleugels krijgen? Ik was er helemaal opgewonden van en daarom herinner ik het mij ook nog zo goed. Dat dier sloeg blijkbaar een "toets" aan in mijn ge­netische code.

Tenslotte haalde mijn grootvader een bevriende entomoloog erbij, die mij vertelde dat het dier een spanrups was, zo genoemd naar de manier waarop het zich voortbeweegt. Vlak achter de kop zitten de zes po­ten en aan de achterkant een grijporgaan, waarmee het zich stevig kan vast­klemmen. Als het wordt verontrust maakt het een “hoogstandje” met de kop naar boven, waardoor het op een takje lijkt. Door zo'n vermomming, die mimicry wordt genoemd, is het betrokken dier moeilijk te onderschei­den van zijn omgeving. Er bestaan ook “wandelende bladeren”, die in het insectarium van dierentuinen zelden ontbreken. Deze wonderlijke dieren zijn minstens zo boeiend als apen, leeuwen en tijgers en in het insectarium is het meestal ook erg rustig, weinig mensen gaan daar kijken.


Wie dit verzuimt laat zich echter veel ontgaan! Probeer maar eens die "wandelende bladeren' te tellen, het is een moeilijk zoekplaatje Onwille­keurig kijkt u óók eens naar andere insecten en als u de kinderen meeneemt is er kans dat zij iets ontdekken dat nóg boeiender is dan de televisie en bromfietsen. Ook in ons technische tijdperk hebben vele kinderen belang­stelling voor de levende natuur, die meestal spoedig verflauwt omdat nie­mand hun iets erover vertelt en laat zien. Als de kinderen belangstelling krij­gen voor insecten en ander "ongedierte" zult u wèl het risico moeten aan­vaarden dat er een paar dikke spinnen over uw hand lopen als u een lucifers­doosje openschuift, zoals ook mijn moeder overkwam, toen ik eens zoiets op de aanrecht had laten slingeren. Naar haar reactie te oordelen stelde zij dit niet op prijs!


De spanrupsen waren als huisdier beter aanvaardbaar. De entomoloog leerde mij hoe ik ze moest kweken in jampotjes met klimopbladeren, die zij met enorme snelheid verslonden. Tot mijn teleurstelling veranderden zij na enige tijd in bewegingloze dingen, die dood schenen, de poppen. De­ze werden in een kistje gelegd met een glazen deksel en nu moest ik iedere morgen maar eens gaan kijken. Dat was wel even doorbijten, maar op een goede morgen werd mijn ongeduld beloond, er zat een mooie, geelgekleurde [053] vlinder tegen het glas. Ik leerde toen ook al de eerste Latijnse naam, Urap­teryx sambucaria, van de familie van de Geometridae. In deze familienaam is de "metende" manier van bewegen uitgedrukt. Dat sambucaria komt van vlier- of Sambucu-rsoorten, waarop de rupsen gewoonlijk leven. De gewone naam is dan ook vliervlinder.


Vlinders die pas uit de pop zijn gekomen, zien er nog erg verfomfaaid uit. Zij zijn nog vochtig en de vleugels moeten zich nog ontplooien. Het insect pompt deze langzaam op en het is interessant dit proces te volgen. De die­ren moeten daarvoor de ruimte hebben, dit is dan ook de reden waarom de poppen in een kistje of een doos moeten worden gelegd.


De volgende les betrof het prepareren van de vlinders, hetgeen algemeen bekend staat als opprikken. Er komt echter heel wat meer voor kijken, het is een secuur geduldwerkje en het verbaast mij nog steeds, dat ik in mijn prille jeugd deze techniek zo gauw onder de knie had. Nadat de vlinders snel gedood zijn, wordt een speciaal daarvoor verkrijgbare lange insectenspeld loodrecht door het borststuk of de thorax gestoken. Daarna wordt zo'n dier op een spanblokje gezet, dat in het midden voorzien is van een gleuf voor het lichaam: De vleugels moeten op dit blokje in de juiste stand worden , gebracht en vastgezet, wat zeer voorzichtig moet gebeuren. Zij zijn erg teer, zodat zij gemakkelijk kunnen worden beschadigd. Als het dier droog en hard is geworden kan het van het blokje afgenomen worden om het in een verzameling te plaatsen.


Het verzamelen van insecten wordt even enthousiast beoefend als het ver­zamelen van postzegels. Ruim honderd jaren geleden was het echter niet zonder risico! De Amerikaanse entomoloog L. O. Howard schrijft in zijn boek The Insect Menace dat het testament van een zekere Lady Granville betwist werd op grond van krankzinnigheid, aangezien zij een vlinderver­zameling bezat. Een Australische zeeofficier werd om dezelfde reden ver­dacht van zwakzinnigheid. De entomologie werd in die dagen beschouwd als een bezigheid die slechts medelijden of minachting wekte. Men schreef in die tijd: "Hoe kan iemand sympathie verwachten voor een doel dat aan de wereld bekend is als een symptoom van geesteszwakte?" Hierin is thans wel verandering gekomen, maar sommigen vinden die insectenverzamelaars nog altijd niet goed wijs. Dit heeft hun echter niet belet uitstekend werk te doen voor de moeilijke en ingewikkelde systematiek van deze diergroep. Vroeger waren het in hoofdzaak amateurs die zich hiermee bezighielden, artsen, advocaten en zelfs bankiers.


Wie wil verzamelen moet gaan zoeken of vangen. Vlinders en andere in­secten kunnen met een net worden gevangen, maar mooiere exemplaren worden verkregen door de rupsen te zoeken en daaruit vlinders te kweken.


De vliervlinder was voor mij een begin. Korte tijd vond ik in samen­gesponnen [054] bladeren van brandnetels grijsgekleurde rupsen, die er nogal ste­kelig uitzagen. Zij waren anders gebouwd dan de spanrups. Vlak achter de kop zaten de drie paren poten, die insecten als Hexapoda toekomen. Daar­na kwamen er echter nog vier paar en geheel aan het eind wederom twee paar, in totaal zestien De tien extra poten zijn echter in werkelijkheid uitstulpingen van de huid, die als voortbewegingsorganen kunnen worden gebruikt. Echte poten zijn het niet, hetgeen bij nauwkeurige waarneming ook duidelijk te zien is. Bij spanrupsen ontbreken de middelste drie paren, met het vierde en vijfde paar kunnen zij zich stevig aan takjes vastklampen, In de zomer laten kleine groene spanrupsen zich vaak op dezelfde manier als spinnen aan draden uit de bomen zakken. Zij komen dan vaak terecht op de kleren van degene die onder de bomen loopt en kunnen dan goed worden bekeken.


De grijze rupsen gingen met brandnetelbladeren in een jampotje, waarbij mij echter werd gezegd vooral goed op te letten of zij ophielden met vre­ten en onrustig gingen rondlopen. Dan moesten zij direct in het kistje met het glazen deksel. De rupsen gingen aan het glas hangen en veranderden in prachtige poppen, parelgrijs met glanzende gouden vlekken. Dit klinkt zo eenvoudig: "zij gingen aan het glas hangen". Zelfs hieraan is echter een won­derlijk feit verbonden. De rupsen spinnen een soort "matje" tegen het glazen deksel, waaraan zij gaan hangen. Binnen de huid van de rups ontwikkelt zich de pop. Als deze ontwikkeling voltooid is, wordt de rupsenhuid afgewor­pen, maar nu komt de moeilijkheid. Die huid zit wel vast aan het glas, maar de pop niet. Aan het uiteinde van de pop zit echter een haakvormig uit­steeksel. Als de huid wordt afgeworpen wordt dit haakje bliksemsnel in her matje vastgehaakt dat de rups heeft gesponnen. Het is mij slechts één keer ge­lukt dit acrobatenstuk te zien, maar het schijnt zelden of nooit te mislukken. Al mijn poppen hingen altijd stevig aan het glas. Het is een precisietech­niek zoals er vele zijn in de insectenwereld. En dan: hoe wéét die rups dat zo'n matje moet worden gesponnen, waarin zich later de pop zal moeten vasthaken? De rups zelf heeft aan een paar draadjes genoeg om stevig bevestigd te zijn.


Deze vraag opent een fantastisch gebied, dat wij straks zullen verkennen.

De vlinders die uit deze poppen kwamen behoren tot de mooiste die in Nederland rondvliegen, fluweelzwart met helderrode banden op voor- en achtervleugels en aan de punt van de voorvleugels witte vlekken. Dit mooi gekleurde pakje bezorgde het dier de naam Admiraalvlinder, ook wel Num­mervlinder genoemd, omdat op de achterkant van de vleugels figuurtjes voorkomen die wel wat op het cijfer 89 lijken. Die achterkant is grauw­bruin van kleur en als de vlinder de vleugels dichtklapt is hij tegen een donkere achtergrond bijna niet te zien. Deze vlinder draagt ook nog de naam "Schoenlapper”. Als Latijnse naam werd mij indertijd Vanessa atalanta [055] geleerd. Tegenwoordig is deze echter Pyrameit atalanta. De systematici dokteren namelijk voortdurend aan de indeling, waarbij zij aan hun doel om orde te scheppen wel eens voorbijschieten. Zulke vlinders zijn ook in een verzameling mooi, maar de prachtige fluwelige kleuren van het leven­de dier gaan toch verloren, het is als een goede reproductie, die toch al­tijd maar een zwakke afspiegeling is van het originele schilderij.


Deze dieren zijn niet zo kleurrijk om ons een genoegen te doen, zij be­stonden trouwens al lang voordat de mens op aarde kwam. De heldere kleuren schijnen merkwaardigerwijze enige bescherming te bieden tegen vogels. Dit wordt uitermate boeiend beschreven door Niko Tinbergen, vroeger hoogleraar te Leiden, thans te Oxford, in zijn boek Spieden en speu­ren in de vrije natuur. Het betrokken hoofdstuk is getiteld "Verde­diging door kleur". Als de vleugels zijn dichtgeklapt zijn de vlinders moeilijk te zien. Worden zij dan toch door een vogel aangeraakt, dan tonen zij plotseling de kleuren, waardoor de vogel in vele gevallen wordt afge­schrikt, vooral als deze kleuren de vorm hebben van een "oog", zoals bij de dagpauwogen en de pauwoogpijlstaartvlinder. Tinbergen beschrijft ook proeven met spanrupsen die op takjes lijken. Vogels blijken deze inder­daad moeilijk te kunnen onderscheiden van echte takjes. Het gebied van de mimicry of camouflage bij insecten is enorm uitgebreid en hoogst boeiend.


Helaas is de fauna in het dichtbevolkte Nederland héél wat armer dan vijftig jaar geleden. Wie de voortgang van deze verarming gedurende een halve eeuw heeft gevolgd, weet wat er is aangericht. Zij veroorzaakt een verschraling van het leven - alleen maar techniek, staal en beton bevre­digt op den duur zeker niet. Onze onvolprezen Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, die reeds zestig jaar bestaat, doet in dit opzicht prach­tig werk. Er zou nog veel meer kunnen gebeuren als het aantal leden van deze vereniging groter was - en nu hoop ik maar dat mijn lezers goede verstaanders zijn.


Ik betreur nog steeds dat allerlei mooie plekjes, die ik goed heb gekend, voorgoed zijn verdwenen, zoals tussen Nijmegen en Venlo, waar een vriend­je en ik in 1917 als verdachte personen werden aangehouden. Wij hielden ons namelijk bezig met stropen! In dit geval was dat echter volkomen legaal, want het gebeurde met stroop, verdund met water en een scheutje bier. Dit kleverige goedje smeerden wij tegen de avond met een kwast op de bomen. Als de duisternis was gevallen keerden wij terug, gewapend met de kaarslantaarn van onze fietsen, een vangnet, een insectendoos, lange insectenspelden en een flesje benzine. Deze vreemde bagage diende om nachtvlinders te vangen. 's Nachts vliegen veel meer soorten vlinders dan overdag en ook daarbij zijn prachtige dieren. Zij zijn verzot op dat stroopje [056] met bier, waardoor zij een beetje bedwelmd raken, zodat zij gemakkelijk in het net zijn te krijgen. De benzine gebruikten wij om de vlinders snel te doden. Een paar druppeltjes ether is beter, maar dat was toen niet te krijgen, de eerste wereldoorlog was namelijk aan de gang en ook ons leger was gemobiliseerd. Tijdens onze stroperij in de buurt van Nijmegen klonk dan ook al spoedig het "Halt" van een grenspatrouille. Ons verhaal klonk weinig geloofwaardig en de sergeant wilde die vlinders wel eens zien. Met een: "Verrek, jongens, het zijn echt vlinders, moet je eens komen kijken", werden de soldaten erbij gehaald. Het hele troepje hurkte rondom de insec­tendoos en zij wilden er alles van weten. Blijkbaar werd het verder verteld, want de volgende avonden ontmoetten wij andere patrouilles, die ons be­groetten met: "Hé, daar heb je die jongens met die vlinders, laat eens zien."

Ook bij vele andere gelegenheden bleek mij de verrassing van allerlei mensen over hetgeen te beleven valt aan insecten met hun eindeloze variaties en aan­passingen. Onbekendheid met hun leefwijze blijkt ook uit de meermalen gestelde vraag hoe kleine vliegjes kunnen worden bestreden, waarvan men dan veronderstelt dat het jonge vliegen zijn, die kunnen uitgroeien tot dikke bromvliegen. Soms werd dringend om antwoord gevraagd, om een dergelijke ontwikkeling te voorkomen. Deze vindt echter nooit plaats.


Insecten leggen eieren, waaruit de larfjes komen, die bij vliegen maden wor­den genoemd en bij vlinders rupsen. Deze zijn zeer vraatzuchtig per dag verorberen zij soms hun eigen gewicht aan voedsel, hetgeen ongeveer over­eenkomt met 75 kg per volwassen man. Zij groeien dan ook zeer snel. De huid kan echter niet meegroeien. Bij alle geleedpotigen, dus óók bij de insec­ten, bevat deze een harde substantie, de chitine, die dezelfde functie heeft als het benige skelet bij de gewervelde dieren, nl. als aanhechtingsplaats voor de spieren en versteviging van het lichaam. Dit stevige jasje wordt de snelgroeiende larven spoedig te nauw, zodat telkens vervellingen moeten plaatsvinden, waarbij de oude huid in zijn geheel wordt afgeworpen, hetgeen inderdaad sterk lijkt op het uittrekken van een kledingstuk. Onder de afge­worpen huid heeft zich reeds een nieuwe en ruimere gevormd, waarin de larve weer korte tijd kan groeien. Zulke vervellingen vinden vele malen plaats, een proces dat wordt geregeld door een hormoon, het jeugd- of ju­venielhormoon. Als de larve volwassen is, houdt de productie daarvan op. Als gevolg hiervan treedt een gedaanteverwisseling of metamorfose op. Bij sommige orden, zoals de libellen, komt uit de laatste larvehuid direct het volwassen insect te voorschijn, hetgeen onvolkomen metamorfose wordt genoemd. Bij verscheidene andere orden gaat de larve of rups over in een pop, die vrijwel onbeweeglijk is en geen voedsel opneemt.


In die pop vindt de merkwaardige ontwikkeling plaats van een trage rups tot een sierlijke vlinder of van een pootloze made tot een vlieg. Dit proces is een volkomen [057] metamorfose. Een volwassen insect of imago, meervoud imagines, groeit niet meer, en een klein vliegje wordt dus nooit een grote bromvlieg. Zij behoren tot een andere soort, die altijd klein blijft.


De insecten in een verzameling zijn feitelijk gedroogde huidskeletten of insecten-"geraamten", die door hun stevige substantie de vorm van het le­vende dier behouden. Zij moeten altijd worden voorzien van een etiket, met naam, familie, geslacht en soort. Datum en vindplaats worden ook steeds vermeld.


De klasse van de insecten wordt verdeeld in 30 orden. Door het Brits Museum is een aardig boekje uitgegeven onder de titel: Insects and their world, geschreven door H. Oldroyd, waarin naast de systematische indeling ook andere interessante gegevens zijn vermeld, met onnavolgbare Engelse beknoptheid in 130 bladzijden.


De vlinders behoren tot de orde van de schubvleugeligen of Lepidoptera. Wie over een goede loupe beschikt kan waarnemen dat het fluwelige uiter­lijk van de vleugels wordt veroorzaakt door gekleurde schubjes, die in een uiterst fijne structuur dakpansgewijs zijn gerangschikt. Het kan ook wor­den bekeken bij motten, kleine vlinders, die microlepidoptera worden ge­noemd. De orde van de vlinders omvat in totaal ongeveer 200.000 soorten, waarvan er ruim 2000 in Nederland voorkomen. Daarbij zijn vele motten. Van verreweg de meeste soorten motten leven de rupsen op planten. Een "worm" in een appel is een larfje van een mot. Deze doet dus wel schade, maar niet in de woning. Motten komen evenals andere insecten vaak in de huizen, maar lang niet iedere mot die in de kamer vliegt is een kleermot. Het is dus wel gewenst dat men zich door een deskundige laat voorlichten over insecten die schadelijk zijn in huis. Hierdoor kan heel wat onnodig gespuit worden voorkomen, met middelen, die ondanks vele beweringen van het tegendeel, allerminst onschadelijk zijn.


Hoe nodig een goede voorlichting is, bleek enige jaren geleden, toen in ons land grote opwinding ontstond omdat in vele woningen honderden ta­pijtkevers zouden zijn binnengekomen, die ernstige schade zouden kunnen doen aan textielwaren. Dat doen vooral de larven van dit insect inderdaad, maar in dit geval was het loos alarm van een journalist, die de klok had horen luiden, maar niet wist waar de klepel hing. Andere kranten namen het bericht klakkeloos over en er verschenen vele advertenties van spuitbusjes, een voorbeeld van onjuiste voorlichting door de firma's die deze dingen ver­kopen. De drogisten konden de verkoop nauwelijks bijhouden en de vijf telefoonlijnen van de Plantenziektenkundige Dienst waren voortdurend geblokkeerd door ongeruste huisvrouwen, die inlichtingen vroegen. Dit alles om een aantal lieveheersbeestjes te doden, want dat waren het. Het merkwaardige daarbij was, dat velen dit niet wilden geloven, er stond immers [058] in de krant dat het tapijtkevers waren! Zouden de verkopers van bestrij­dingsmiddelen het verschil met het lieveheersbeestje óók niet kennen?? Deze aardige kevertjes zijn in huis volkomen onschuldig en buiten zeer nut­tig. In het najaar komen er altijd wel enige in huis om te overwinteren en in het betrokken jaar waren dit er erg veel. Dit kwam door de blad­luizen, maar dat verhaal komt verderop.


Het lieveheersbeestje is helderrood met zwarte stippen, waarvan het aan­tal sterk kan verschillen. Soms zijn het er aan elke kant slechts twee, in andere gevallen zeven. Het kan zelfs voorkomen dat het kleurpatroon om­slaat in zwart met rode stippen. Zij hebben echter steeds een glanzend uiter­lijk, waardoor zij gemakkelijk zijn te onderscheiden van de tapijtkever, die doffer en ruwer van uiterlijk is, doordat de schilden bedekt zijn met fijne schubjes. Deze kevers zijn verder donkerbruin tot zwart van kleur, met vuil­witte of geelachtige vlekken die onscherp zijn begrensd.


Met het lieveheersbeestje en de tapijtkever zijn wij intussen bij de orde van de kevers of Coleoptera aangeland, die met circa 275.000 soorten de aller­grootste is. In Nederland zijn tot dusver ruim 3000 soorten gevonden. Bij de kevers zijn de voorvleugels door afzetting van chitine tot zeer harde dek­schilden geworden, waaronder de vliezige achtervleugels keurig opgevou­wen liggen. Vele kevers kunnen uitstekend vliegen. Als u een lieveheersbeestje over uw hand laat lopen vliegt het spoedig weg. Ook grote, logge kevers zijn de vliegkunst goed machtig, zoals de meikever, die daarbij een dof brommend geluid maakt. Volgens de aerodynamische theorie, die bij de vliegtuigbouw wordt toegepast, zou deze kever niet eens van de grond kun­nen komen. Aangezien hij dit zeer goed kan moet ergens een fout zitten in de theorie ofwel deze kever beschikt over een techniek die niet bekend is. Een groep onderzoekers in New York tracht dit op te helderen, waartoe men een vergroot model van de meikevervleugels heeft gebouwd, aange­dreven door een elektromotor. Het zal echter wel moeilijk zijn de fijne struc­tuur van deze insecten nauwkeurig na te bootsen!


Als jeugdig kweker van insecten ondervond ik ook vaak teleurstellingen, die zich bij nader inzien echter ontpopten als buitengewoon interessante fei­ten. Zo vond ik eens bijzonder mooie rupsen, die door J. Th. Oudemans in zijn uit 1900 daterende boek De Nederlandsche Insecten worden beschreven als: "donkergrijs, met roode en witte langslijnen en geelachtig behaarde, roode wratjes, verder vijf zwarte haarpluimen, waarvan de bewimperde haren op pauweveeren gelijken—. Van zo'n prachtig uitgedoste rups verwacht­te ik wel erg mooie vlinders te zullen krijgen, maar dit viel tegen. Er kwa­men een paar aardige, roestbruine exemplaren te voorschijn, met witte vlekken op de voorvleugel, waarom dit dier witvlakvlinder wordt genoemd, [059] Latijnse naam Orgyia antiqua. Het merendeel bestond echter uit lelijke grijze beesten met een paar korte vleugelstompjes, waarmee zij niet konden vliegen. Dit waren de wijfjes. Ook bij sommige andere soorten komen zulke wijfjes voor. Omdat deze niet kunnen vliegen kunnen zij geen “tegemoetko­mende" houding tegenover de mannetjes aannemen, deze moeten hen op­zoeken.

Dit wordt vergemakkelijkt doordat de wijfjes een bepaalde geur verspreiden, waardoor de mannetjes worden aangelokt. Als wijfjes van zo'n vlinder in een open kooitje worden geplaatst, komen mannetjes vanaf enkele kilometers afstand recht daarop aanvliegen. Dit betekent dat zij en­kele moleculen van de door de wijfjes verspreide geurstof kunnen waarne­men, terwijl zij precies kunnen "navigeren" op de toenemende concentratie, die echter altijd zeer laag is. Een verschil van enkele moleculen moet daar­voor waarneembaar zijn en de "instrumenten" van het insect reageren hier­op. De uiterst gevoelige reukorganen bevinden zich in de antennen, die in het spraakgebruik meestal voelsprieten worden genoemd.


Behalve het reukzintuig bevinden zich in de antennen nog andere zeer gevoelige zintuigorganen, waarvan de werking nog niet geheel bekend is. Insecten beschikken hiermee over navigatieorganen, die alles overtreffen wat de mens ooit heeft geconstrueerd. Wij vinden het een grote prestatie dat een camera op de maan vanaf de aarde wordt bediend, maar de pre­cisie van de "instrumenten" bij insecten is veel groter en zij falen zelden. Over de geur is bekend dat deze specifiek is voor een bepaalde soort, man­netjes van andere soorten worden daardoor niet aangelokt, hun "instru­menten” zijn weer iets anders afgesteld. Zoals wij nog zullen zien kan dit verschijnsel worden benut om bepaalde soorten insecten te bestrijden.


Met mijn insectenkweek beleefde ik nog erger teleurstellingen: uit som­mige poppen kwam helemaal niets. Wel zat er soms een groot aantal vlieg­jes tegen het glas, maar er zitten overal wel eens vliegjes en ik bracht deze niet in verband met mijn poppen. Dat verband bestond echter wel degelijk, want die vliegjes kwamen uit die poppen. Met de loupe, maar bij scherp kijken ook reeds met het blote oog, was te zien dat zij twee paar goed ontwikkelde vleugels hadden, zodat het geen vliegjes konden zijn, want deze hebben slechts één paar vleugels. De slanke taille, de vorm van de antennen en andere kenmerken karakteriseerden deze "vliegjes" als wespjes en wel als zogenaamde sluipwespjes, die op andere insecten parasiteren.

Dit is een van de moeilijkste en ingewikkeldste gebieden in de wereld van de insecten, waarvan slechts weinig deskundigen goed op de hoogte zijn. Larven van sluipwespen leven in andere insecten. Sommige wespen depo­neren hun eieren met een legboor in hun slachtoffer, andere soorten leggen ze tegen de buitenkant, terwijl er ook nog zijn die het zich nog gemakke­lijker maken door hun eieren op de bladeren te leggen die als voedsel die­nen [060] voor andere insecten. Soms komt uit één wespenei een groot aantal larven, een grote uitzondering in de natuur.

Het slachtoffer, dat “gast­heer” wordt genoemd, mag natuurlijk niet direct doodgaan, eerst moeten de larven van de parasieten volwassen worden. Dit komt ook alweer puik in orde, de parasieten vergenoegen zich eerst met het gele bloed en het vet van hun gastheer, die geregeld door blijft vreten ter aanvulling. Pas in een later stadium worden de weefsels aangetast, zodat het gastheer­insect sterft. Soms kan het zich nog verpoppen en de sluipwesplarven ver­poppen zich dan in zulke poppen, waaruit dan in plaats van het verwachte insect een aantal sluipwespjes komt. Er zijn duizenden soorten sluipwespen, alle met een verschillende leefwijze, die is aangepast aan die van de gast­heer. De meeste parasieten zijn gebonden aan één soort gastheer en zelfs aan een bepaald stadium daarvan. Vele parasiteren op insecteneieren, uiterst kleine en zeer fijn bewerktuigde wespjes. Het merkwaardige is, dat de parasieten onfeilbaar de gastheren vinden waarop hun larven kunnen le­ven, dit loopt alles perfect.

Zoals vrij algemeen bekend is, kunnen zulke parasieten worden gebruikt voor de zogenaamde biologische bestrijding. Soms spreekt men dan over het herstel van het biologisch evenwicht, alsof dit kan worden bereikt door een schakelaar om te draaien. Voor zover parasieten en soortgelijke orga­nismen bij de bestrijding kunnen worden gebruikt is een nauwkeurige studie nodig van deze verschijnselen, die voor alle soorten insecten verschillend zijn.


De sluipwespen behoren tot de orde van de Hymenoptera of Vliesvleuge­ligen, waarvan ongeveer 100.000 soorten bekend zijn, waarvan meer dan 2000 in Nederland. Hun vier vleugels lijken op die van vliegen, deze hebben er echter slechts twee. Tot deze orde behoren ook de sociaal levende bijen, wespen en mieren, de best georganiseerde vormen van dierlijk leven op aar­de. Wie zich hierin gaat verdiepen komt er niet spoedig van los, in de won­derlijke wereld van de insecten zijn deze gemeenschappen het meest verba­zingwekkend. Soms wordt het leven in de bijenkorf of de mierenhoop verge­leken met de menselijke samenleving. Waarom dit volstrekt onjuist is zul­len wij nog zien.


De "gewone" wespen, waarvan wij de steken terecht vrezen, peuzelen ook heel wat andere insecten op. In het tweede hoofdstuk zijn wij reeds de spin­nendoders tegengekomen, eveneens wespen, die spinnen met hun steek ver­lammen en hun eieren erop leggen. Zij injecteren hun gif zonder mankeren op de juiste plaats van het zenuwstelsel van de spinnen. Deze worden door de wespen meegenomen en in een holletje in de grond gestopt. Ik heb ook eens waargenomen dat zulke wespen telkens in de holle stengels van een rietmat kropen. Toen ik er daarvan enige openmaakte vond ik tientallen verlamde [061] spinnen. Behalve spinnendoders zijn er ook rupsendoders, met ongeveer de­zelfde leefwijze. Ook hierover schrijft Tinbergen in zijn reeds genoemde boek.


Mieren ruimen ook heel wat insecten op, waarom ze vaak bospolitie wor­den genoemd. Mierenhopen moeten dan ook maar niet worden verstoord! Ik heb al jarenlang zo'n nest op ongeveer 15 meter afstand van mijn huis, waar­over bezoekers zich nogal eens verbazen: waarom ruim ik dat ongedierte niet op? U weet nu waarom ik integendeel erg zuinig erop ben.


Uit mijn vlinderpoppen kwamen ook soms dikke vliegen. Dit waren sluip­vliegen, met ongeveer dezelfde leefwijze als de sluipwespen en óók alweer in zeer vele soorten.

Dan zijn er nog de vele roofinsecten of predators, de leeuwen en de tijgers in de insectenwereld, maar veel vraatzuchtiger. Een daarvan is het lieve­heersbeestje, dat daarom ook maar niet met spuitbusjes moet worden ver­volgd. In bladluiskolonies kunnen de larven van deze kevertjes een flinke opruiming houden. Als er veel bladluizen zijn komen er ook veel lieveheers­beestjes, waarvan er dan vele in huis komen overwinteren. In het voorjaar hervatten zij hun nuttige taak door het leggen van eieren in bladluiskolonies.

De larven die daaruit komen worden ijverig geholpen door de larven van sommige soorten zweefvliegen. Deze mooie vliegen zijn samen met vlinders altijd op bloemen te vinden. Hun vliegkunst is fenomenaal, zij kunnen stil­staan in de lucht, recht omhoog, omlaag, achteruit en vooruit vliegen. Aan de vliegkunst van zulke insecten kunnen wij met onze vliegtuigen niet tip­pen. Sommige soorten zweefvliegen zijn zwart-geel gestreept, zodat zij enigszins op wespen lijken. Vogels hebben met de angels daarvan al even slechte ervaringen als wij en een zwart-geel patroon biedt dan ook altijd wel enige bescherming, ook al gaat het niet samen met het bezit van een angel. De zweefvliegen hebben in tegenstelling tot de wespen slechts twee vleugels. Alle vliegen en muggen behoren tot de orde van de Diptera of Tweevleugeligen, met ongeveer 85.000 soorten, waarvan circa 3000 in Ne­derland. Vliegenlarven zijn meestal pootloze maden, die in allerlei plant­aardig en dierlijk afval leven, volgens Oldroyd "one of the most power­ful agencies in breaking down and disposing of organic refuse", dus grote opruimers van dierlijke en plantaardige afval.


Larven van muggen leven veelal in zoet of in brak water, zeer vaak ook in moerassen. De vliezige vleugels van zulke insecten zijn zeer stevig ge­construeerd. Het zijn feitelijk platte zakjes, verstevigd door ribben of ade­ren. Dit aderstelsel is bij iedere soort verschillend, het behoort bij de soort zoals de vingerafdruk bij de mens.


In bladluiskolonies leven verder nog larven van gaasvliegen, die zeer veel bladluizen verslinden. Deze rovers behoren ondanks hun naam echter niet [062] tot de orde van de vliegen. In het spraakgebruik wordt de naam "vlieg" gebezigd voor allerlei soorten insecten met vliezige vleugels, die tot zeer verschillende orden behoren.


De gaasvliegen of Chrysopidae vallen onder de orde van de Neuroptera of Netvleugeligen, die zijn gekenmerkt door een fijn netvormig aderstelsel van de vleugels. Het is slechts een kleine orde met ongeveer 5000 soorten, waarvan circa 50 in Nederland. Van verscheidene soorten leven de larven in het water, van een aantal andere soorten zijn de larven zeer vraatzuch­tige rovers, die het in hoofdzaak hebben voorzien op bladluizen.


Bij sloten en plassen vliegen vele ranke en sierlijke waterjuffers, die door dichters zijn bezongen en die soms ook een rol spelen in sprookjes. Zij be­horen tot de orde van de Odonata of libellen, met ongeveer 5000 soorten. Sommige soorten zijn veel groter dan de tere waterjuffers, het zijn ware vliegtuigen, die echter veel beter kunnen vliegen dan onze straaljagers. Hun larven leven in het water, waar zij alles verslinden wat zij te pakken kunnen krijgen, soms ook elkaar. De krachtige kaken vormen een geraffi­neerd vangapparaat, dat geheel opgevouwen kan worden. Zodra een prooi in de nabijheid komt wordt het met grote snelheid uitgeslagen en het slacht­offer heeft weinig kans te ontkomen. De volwassen libellen zijn perfecte jachtvliegtuigen. Met verbluffende zekerheid vangen zij allerlei vliegende insecten, die zij in de lucht kunnen oppeuzelen, tientallen per uur. Neerstor­ten doen zij nooit.


Ook talloze andere dieren voeden zich met insecten, zoals de spinnen in de zilveren webben. In het bos komen 50 tot 100 spinnen per vierkante meter voor, gemiddeld één miljoen per hectare. Er zijn ook "huis"spinnen, die in onze woningen zeer nuttig werk doen. Een paar webben in een verbor­gen hoekje ontsnappen misschien wel aan de blikken van kritische bezoek­sters.!


Verder zijn er nog vele soorten roofmijten, die ook tot de spinachtige die­ren behoren. Op het menu van kikkers, salamanders en hagedissen nemen insecten een belangrijke plaats in. Ook vele soorten vogels en zoogdieren voeden zich hoofdzakelijk met insecten, en hiermee is de ellende voor de insecten nog steeds niet afgelopen. Zij worden óók nog geteisterd door ziekten, veroorzaakt door schimmels, bacteriën en virussen. In het najaar zitten soms “beschimmelde” vliegen tegen het raam, omgekomen door een schimmelziekte, waaraan ook vele andere soorten ten offer vallen. Bac­terie- en virusziekten kunnen zó snel om zich heen grijpen, dat binnen enkele dagen een grote insectenbevolking vrijwel geheel verdwijnt. De iepen langs de Amsterdamse grachten werden vroeger vaak in korte tijd geheel kaal­gevreten door miljoenen rupsen van Malacosoma neustria, een vlinder die [063] eieren in een regelmatig ringetje rondom de takken afzet, hetgeen aanlei­ding is voor de naam ringelrups. Deze plaag kon zo hevig worden, dat men op straat uitgleed op de rupsen die uit de bomen waren gevallen. Zij liepen bij massa's rond, kropen tegen de huizen op en vaak kwamen zij door de ramen naar binnen. Zoals vele harige rupsensoorten hebben zij zogenaamde brandharen, die hevige jeuk veroorzaken, waardoor deze plaag wel bijzon­der hinderlijk was. Plotseling, binnen enkele dagen, kon er een einde aan komen door een besmettelijke ziekte, die razendsnel om zich heen greep. Schijnbaar was er niet één meer over. Bij insecten moet men daarop echter nooit rekenen!


Zo langzamerhand zal wel de vraag opkomen, hoe insecten zich ondanks al deze narigheid toch hebben kunnen handhaven, Tegenover de grote verlie­zen, staan echter hun enorme aantallen, hun grote vermogen tot "survival" en hun onwaarschijnlijk snelle vermeerdering, drie factoren waarmee ter­dege rekening moet worden gehouden. Howard vermeldt in zijn reeds ge­noemde boek dat twee kamervliegen, als alle nakomelingen bleven leven, in vijf maanden tijd zes miljoen maal miljoen nakomelingen zouden hebben, terwijl één enkele bladluis in één seizoen nakomelingen zou kunnen hebben met een gewicht van meer dan 800 miljoen ton, overeenkomend met 8000 vrachtschepen met een laadvermogen van 100.000 ton.


Eén bladluis?? Inderdaad, sommige soorten bladluizen zijn zogenaamd parthenogenetisch vivipaar, hetgeen betekent dat zij zonder bevruchting levende jongen kunnen voortbrengen. Zo'n bladluis "bevalt" verscheidene malen per dag, volgens sommige opgaven zelfs elk half uur, en de jongen nemen zeer spoedig aan de productie deel. Daardoor kunnen kamerplanten "ineens" onder de bladluizen zitten. Wie deze eens nauwkeurig bekijkt zal duidelijk waarnemen dat rondom een volwassen bladluis vele kleinere zit­ten en wie over geduld en een loupe beschikt zal ook de 'bevalling" kunnen volgen.


Dieren met een dergelijke vermeerderingscapaciteit lopen weinig kans te worden uitgeroeid. Hierover kan een berekening worden opgesteld aan de hand van een onderzoek met blauwe bromvliegen, dat werd verricht op het uitstekende Infestation Control Laboratory (Laboratorium voor de bestrij­ding van plagen) te Slough bij Londen. Hierbij bleek dat deze insecten in zes jaren 100 generaties voortbrachten overeenkomende met gemiddeld één per drie weken. Als wij aannemen dat elk wijfje 100 andere wijfjes voort­brengt - een lage schatting - en wij beginnen met één paar vliegen, dan zijn er na drie weken 100 vrouwelijke vliegen, na zes weken 10.000, na negen weken één miljoen en na twaalf weken of drie maanden 100 miljoen.

En nu een bijzonder belangrijk feit. Als deze 100 miljoen vliegen worden bestreden [064] en er blijft één bevrucht wijfje over, zullen wij dit een prachtig resultaat van deze bestrijding vinden, maar na drie maanden zijn er wéér 100 mil­joen. Bij deze berekening zijn de mannetjes niet meegeteld, terwijl volgens mijn eigen ervaring de wijfjes belangrijk meer eieren kunnen produceren. In de vrije natuur wordt aan een dergelijke onmatige vermeerdering meest­al paal en perk gesteld door het optreden van parasieten, roofinsecten en andere vijanden en door besmettelijke ziekten. Hierbij moet natuurlijk ook met andere ongunstige omstandigheden rekening worden gehouden o.a. met het klimaat. Gesteld echter dat iemand zo dwaas zou zijn de vijanden gro­tendeels te vernietigen zonder iets ervoor in de plaats te stellen waarmee een sterke vermeerdering voldoende kan worden afgeremd? Het is nog maar een vraag ... voorlopig!


Het bovenstaande geeft naar ik hoop althans een indruk van de ingewikkel­de verhoudingen in de dierenwereld. Als daarin moet worden ingegrepen dient dit toch wel te geschieden met een grondige kennis van zaken. Ver­keerd ingrijpen kan een noodlottige kettingreactie veroorzaken. Mede hier­om is het werk van de uitstekende systematici onder de verzamelaars van zulk groot belang. Door hun geduldig en zorgvuldig werk zijn wij in staat de weg te vinden in de veelheid van soorten en hun samenhang. Aan de Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen worden vrijwel dagelijks in­secten toegezonden, vooral door de Voorlichtingsdiensten, die aan land­- en tuinbouwers advies geven over de bestrijding. Deze dienst beschikt voor dit werk over een grote en uitstekend geoutilleerde diagnostische afdeling met een verzameling van de meest voorkomende schadelijke insecten, waar­mee het ingezonden materiaal kan worden vergeleken. Het gebied is echter zó groot, dat vaak de hulp moet worden ingeroepen van museums of van particuliere verzamelaars, waartoe het materiaal wordt opgezonden. Als de naam van het insect is gevonden met behulp van determineertabellen en de "voorwerpen" in de verzameling, kan in de literatuur de leefwijze worden opgezocht en de beste manier van bestrijden worden bepaald.

Het­zelfde moet gebeuren met andere schadelijke dieren, zoals mijten en ook nematoden, microscopische wormpjes, die meestal aaltjes worden ge­noemd, omdat zij door de microscoop gezien op kronkelende alen lijken. Ook schimmels die ziekten veroorzaken moeten worden gedetermineerd. Vaak worden zij daartoe opgezonden naar het wereldbekende Centraal Bureau voor Schimmelculturen te Baarn, dat vele jaren onder leiding heeft gestaan van de al even bekende prof. dr. Johanna Westerdijk. Alle biologen in Ne­derland en velen daarbuiten wisten wie "Johanna" was.


Insectenverzamelingen vereisen voortdurende zorg, teneinde te voorkomen dat zij worden opgevreten door ...insecten. Er zijn verscheidene soorten [065] die zich uitstekend kunnen ontwikkelen op hun uitgedroogde klassegenoten, de bij verzamelaars meest gevreesde heeft zelfs de naam museumkevertje, Antbrenus museorum, gekregen. Voor onderwijs en voorlichting worden tegenwoordig insecten in plastic blokjes geconserveerd. Deze zijn zeer duur­zaam. Miljoenen jaren geleden heeft de natuur ook zoiets gedaan met de hars, die uit reusachtige naaldbomen droop en die wij barnsteen noemen. Hierin zijn vele soorten insecten uit dat verre verleden uitstekend geconser­veerd. Wellicht zullen onze nazaten onze plastic blokjes opgraven als een van de weinige overblijfselen van een vergane cultuur.


Zelf ben ik na mijn jeugdjaren opgehouden met verzamelen. Mijn belang­stelling ging uit naar de leefwijze, de biologie van de insecten, die vaak zeer ingewikkeld is. Ter illustratie hiervan keren wij nog even terug naar de door parasieten en andere vijanden veelgeplaagde bladluizen. Wie deze insecten op kamerplanten of in de tuin heeft, zal niet vermoeden hoe interes­sant dit "ongedierte” is en hoe ingewikkeld hun leefwijze. Slechts zeer wei­nige entomologen zijn hiervan goed op de hoogte en bij hen behoor ik niet. Daartoe moet men zijn gehele leven aan de studie van deze insecten wijden en ook dan nog blijft het moeilijk.


Het lijkt alweer zonderling dat iemand een heel leven besteedt aan de be­studering van zulk onaanzienlijk ongedierte. Wetenschappelijk onderzoek heeft de drang tot weten ten grondslag, waarbij geen enkel gebied wordt uitgesloten. De ervaring heeft geleerd dat alles wat diepgaand wordt be­studeerd boeiend en van waarde blijkt te zijn, en dit geldt in hoge mate voor bladluizen. Onderzoek naar de leefwijze van deze dieren is ook eco­nomisch van groot belang, omdat zij virusziekten van planten overbrengen, waartegen maar weinig remedies bestaan. In de meeste gevallen moeten aangetaste planten uitgetrokken en vernietigd worden. Door de Nederlandse pootaardappelvelden lopen geregeld mensen die aangetaste planten opzoe­ken en vernietigen teneinde verdere uitbreiding te voorkomen en als in de loop van de zomer het aantal bladluizen toeneemt worden de bladeren af­gesneden of doodgespoten. Op grond van daartoe opgestelde voorschriften heeft de Plantenziektenkundige Dienst al miljoenen aangetaste dahlia's en andere planten laten vernietigen. De bladluizen hebben dus heel wat op hun geweten.


Zoals wij hebben gezien, zijn de wijfjes van sommige soorten levendba­rend, zonder bevruchting. Hun nakomelingen bestaan uitsluitend uit wijfjes. Gewoonlijk hebben zij geen vleugels. Als de bevolking te dicht wordt of zij om andere redenen in een ongunstige positie komen "trekken zij vleugels" aan en vliegen weg. Er ontstaat dan plotseling een gevleugelde generatie van bladluizen. Soms zijn dit enorme zwermen, de spinnewebben zitten dan vol ermee en fietsers ondervinden er veel last van. Een “vliegje" in [066] het oog is vaak een bladluis. Door zo'n gebeurtenis wordt natuurlijk ook het gevaar voor verspreiding van virusziekten sterk vergroot. Snelle te­genmaatregelen kunnen dan noodzakelijk zijn. In landen waar het 's winters vriest komen de bladluizen in moeilijkheden, maar ook hierin is voorzien. Tegen de winter ontstaat een generatie die afwijkt van de lange reeks exem­plaren die 's zomers de planten bevolken en daarbij steeds vrouwelijke na­komelingen voortbrengen. De afwijkende generatie brengt zowel vrouwe­lijke als mannelijke exemplaren voort, die na bevruchting eieren leggen die kunnen overwinteren. Door de bestrijding daartegen te richten kan veel worden voorkomen. Hiermee is slechts een klein tipje opgelicht van de sluier die over de zeer ingewikkelde leefwijze van deze insecten ligt, die voor de soorten onderling bovendien nog sterk kan verschillen.


Buitenstaanders zullen zich wellicht afvragen wat het er allemaal toe doet. Wat kan het ons schelen of dit ongedierte levende jongen krijgt, eie­ren legt of vliegt? Ruim het op, weg ermee! Voor de beste manier van bestrijden moeten wij echter wel degelijk weten hoe dit alles in elkaar zit. Daarbij moet ook nog rekening worden gehouden met de sluipwespen en de larven van lieveheersbeestjes, zweefvliegen en gaasvliegen, die onze bond­genoten zijn. Vóórdat wordt ingegrepen moet een nauwkeurig onderzoek worden verricht, hetgeen helaas in vele gevallen wordt verzuimd. Ook moet terdege rekening worden gehouden met de positieve functies van vele soor­ten insecten, zelfs bij “ongedierte" als bladluizen. Deze komen bijzonder gemakkelijk aan de kost. Zij steken een zeer fijn buisje in de sapvaten van de planten, waarin het sap enigszins onder druk staat.


Het loopt dan vanzelf in de bladluis, die dit niet geheel kan verwerken, zodat een ge­deelte van dit sap achter uit het insect loopt en op de eronder liggende bla­deren druppelt. Deze substantie is kleverig en zoet, hetgeen aanleiding is tot de naam honigdauw. Soms ontwikkelt zich hierop een zwarte schim­mel, dan spreekt men van roetdauw. Mieren zijn verzot op dit zoete goedje en zij gaan dit ook halen bij de bladluizen zelf, die hun tot "melkvee" die­nen. Als er geen bladluizen meer waren zouden er vermoedelijk ook veel minder mieren zijn. Maar wat dan nog! Onze auto's rijden en onze vlieg­tuigen vliegen wel zonder mieren. Kort geleden vlogen er echter vliegtui­gen mèt mieren. Vele nesten van een bepaalde soort werden van Italië naar West-Duitsland overgevlogen, waar zij dringend nodig waren voor het be­strijden van een insectenplaag.

Er zijn vele soorten bladluizen. Uit dit vol­strekt willekeurig gekozen voorbeeld blijkt dat het nodig zou kunnen zijn be­paalde soorten te sparen, en wij dienen dan te weren welke. In de natuur hangt alles samen, er is altijd een wisselwerking tussen de levende orga­nismen en hun omgeving. Elke verandering daarin veroorzaakt een ket­tingreactie of een kringeffect, zoals de golfbeweging als een steen in het [067] water wordt geworpen. Naarmate die steen groter is zullen de golven ho­ger zijn en de kringen wijder. Bij de keuze van onze middelen en methoden ter bestrijding van bepaalde soorten organismen moet steeds ernaar wor­den gestreefd dit effect zoveel mogelijk te beperken. Wij moeten geen rots­blokken gebruiken, maar kiezelsteentjes.


Insecten vervullen onmisbare functies in het leven op aarde. Iedereen weet dat bijen bloemen bestuiven, maar ook vele andere insecten bezoeken bloemen als bron van hun voedsel, stuifmeel en nectar, een zoete substan­tie, die door bijen tot honing wordt verwerkt. Wij zouden heel wat kleinere oogsten hebben van fruit en van vele zaden als er geen insecten waren. Som­mige teelten zouden dan in het geheel geen oogst opleveren.


Hoogst ver­moedelijk hebben wij de gehele bloemenpracht aan insecten te danken, daar­bij inbegrepen de vele gewassen waarvan de bloemen zich ontwikkelen tot vruchten en zaden die ons tot voedsel dienen. De oudste zaaddragende plan­ten waren voor de bestuiving afhankelijk van de wind en vele zijn dit nog, zoals granen en grassen, berken, wilgen, hazelaars, dennen en vele andere. In het voorjaar trekken door de dennenbossen soms wolken, die de indruk wekken dat brand is uitgebroken. Het zijn echter geen rookwolken, maar wolken stuifmeel. In het vette verleden was de plantengroei tamelijk mo­notoon, zonder kleurige en geurige bloemen. Ook toen reeds voedden vele insecten zich met stuifmeel. Als door mutaties bij planten veranderingen ontstaan, waardoor zij meer opvallend en aantrekkelijk worden voor insec­ten, zullen deze dáár hun stuifmeel gaan halen. Dit komt overeen met het vervaardigen van een nieuw product waarvan de concurrentiepositie beter is. Deze planten krijgen hun stuifmeel direct thuisbezorgd, hetgeen een ze­kerder methode is dan bestuiving door de wind, vooral voor planten die niet groot in aantal zijn. Door selectie en "survival of the fittest” zou zo de bloemenpracht ontstaan kunnen zijn, die wij thans kennen. Steeds moet bij zulke verschijnselen goed voor ogen worden gehouden dat bloemen niet kleurig en geurig zijn geworden omdat zij insecten moeten lokken, maar doordat dit gebeurt, Toevallige veranderingen leiden ertoe dat het insecten­bezoek toeneemt en daardoor blijven zulke veranderingen bestaan en wordt de ontwikkeling in die richting bevorderd. Hoe nauw dit alles luistert blijkt uit het feit dat de bloemen van verscheidene soorten planten pas gaan geuren in de avondschemering, als er veel nachtvlinders vliegen, die feitelijk schemeringvlinders moesten heten. Dit kan duidelijk worden waargenomen bij kamperfoelie en bij sommige soorten lelies. Tengevolge van een muta­tie ontstaan bloemen die 's avonds geuren. Schemeringvlinders zorgen voor de bestuiving, waardoor zulke planten zich sterk vermeerderen.


Als planten in een al te gunstige positie komen en zich overmatig gaan vermeerderen, zijn het weer insecten die hieraan een einde maken. Als [068] deze insecten daarbij te groot in aantal worden, komen er weer andere, de parasieten en de roofvijanden, die dáárvoor een stokje steken. Insecten die op planten leven vormen verder een schakel tussen die planten en de dieren die van die planten niet kunnen leven, maar wèl van die insecten. Dit is dezelfde functie die koeien voor ons hebben. Wij kunnen geen gras eten, maar de koeien verwerken dit tot melk en vlees.


Insecten hebben ook een groot aandeel in de opruimings- en verwerkings­dienst in de natuur. De beschikbare grondstoffen zijn niet onuitputtelijk en de enorme hoeveelheid plantaardige en dierlijke afval moet zo spoedig mo­gelijk in bruikbare vorm weer in circulatie worden gebracht. De eerste bewerking wordt meestal verricht door insecten, die zich onder de onmoge­lijkste omstandigheden met de onwaarschijnlijkste producten kunnen voeden.


Ter illustratie hiervan vermeldt Howard de ontdekking van de petro­leumvlieg, Psilopa petrolii, in plasjes gemorste olie op de olievelden in Californië. Daarin komen vele insecten om, maar de larven van deze vlieg gedijen er uitstekend in, met de omgekomen insecten als voedsel. In de grote zoutmeren van de staat Utah in de USA is het zoutgehalte zó hoog dat er bijna geen enkele vorm van leven mogelijk is. Volgens Howard krioelen zij echter soms van een bepaald soort vliegenlarven. In Yellowstonepark le­ven muggenlarven in bronnen, waarvan de temperatuur nog iets boven 50° C. ligt. Zeer onlangs werd een bijna ongelofelijk geval ontdekt. De zo­genaamde vleesetende planten hebben kleverige bladeren, waarvan insec­ten niet meer kunnen loskomen als zij daarop gaan zitten. Deze bladeren scheiden een scherp sap af, waardoor de gevangen insecten worden ver­teerd. Een motje ziet echter kans zijn larven hiervan te laten profiteren. Als het op de bladeren zou gaan zitten om eieren te leggen zou het zelf worden gevangen. Het insect werpt daarom de eieren vliegend af, als bom­men uit een vliegtuig, maar met een veel grotere trefzekerheid. De eieren worden precies op de kleverige bladeren gemikt, en de larven die daaruit komen zijn bestand tegen het scherpe verterende sap. Zij voeden zich met de insecten die aan het blad blijven kleven.


Deze en andere curiosa worden meestal aangevoerd als bewijs dat niets veilig is voor insecten, zodat zij aan vrijwel alle menselijke bezittingen grote schade kunnen toebrengen. Dit is ongetwijfeld juist, maar de belangrijke keerzijde van deze medaille wordt daarbij uit het oog verloren. In de na­tuur - waaronder ik ook land- en tuinbouw reken - zou spoedig grote stagnatie ontstaan als de circulatie van grondstoffen niet regelmatig bleef verlopen. Daaraan werken miljarden organismen, vanaf wormen en insec­ten tot micro-organismen. Niets mag onbenut blijven, en het is dan ook van het grootste belang dat er dieren zijn die de meest uiteenlopende organische producten zelfs onder zeer extreme omstandigheden kunnen verwerken. Van [069] deze ingewikkelde materie zijn wij nog onvoldoende op de hoogte, hetgeen maant tot grote voorzichtigheid als moet worden ingegrepen.


Er bestaat niet zoiets als "het" biologisch evenwicht, het is een ingewik­keld spel van vele factoren, dat voortdurend verandert als gevolg van steeds wisselende omstandigheden. Altijd als deze veranderen treden ver­schuivingen op. Wij merken daarvan weinig, en het lijkt in onze welvaart­staten nauwelijks van enig belang te zijn, maar in werkelijkheid is ons be­staan in hoge mate ervan afhankelijk Ruw en onverantwoord ingrijpen kan ernstige gevolgen hebben, maar hoe kunnen deze worden afgewend als zelfs niet de moeite wordt genomen nauwkeurig te onderzoeken hoe dit stel­sel werkt? Wij handelen als iemand die met hamer en nijptang een horloge wil repareren. De levensverschijnselen van insecten lopen met dezelfde nauw­keurigheid als de beste producten van de Zwitserse uurwerkindustrie.


De rups waarvan de pop aan een matje moet hangen, zorgt ervoor dat dit in de juiste vorm aanwezig is. Sluipwespen waarvan de larven slechts in eieren van één bepaald soort insecten kunnen leven, weten deze in de onoverzichtelijke wirwar van planten en dieren feilloos te vinden. Vele in­secten zijn monofaag, hetgeen wil zeggen dat hun larven zich slechts met één soort voedsel kunnen voeden. De imagines, de volwassen insecten, leggen daarop hun eieren en nooit ergens anders. De larven van de bekende coloradokever leven op aardappelblad. Deze insecten overwinteren in de grond, maar als zij in het voorjaar te voorschijn komen staan op deze grond meestal geen aardappelen, maar bijvoorbeeld rogge of tarwe. De kevers "denken” er niet over daarop hun eieren te leggen, zij zoeken en vin­den feilloos aardappelplanten. Zelfs coloradokevers die 's zomers aanspoelen aan het strand, vliegen zonder mankeren naar de aardappelvelden in het binnenland.


Het lijkt wel alsof zij zich niet kunnen vergissen, en inderdaad kunnen zij dit bijna niet. Alle dieren, maar insecten in zeer hoge mate, worden ge­dwongen te doen "wat goed voor hen is", een drang die hun wordt opge­legd door hun instincten. Zij kunnen geen keus maken en dus ook geen ver­keerde keus. Hierbij dienen wij zéér goed voor ogen te houden dat wij deze instinctieve vermogens niet kunnen begrijpen. Wij kunnen ze waarnemen, bestuderen en beschrijven, maar wij blijven erbuiten staan, het is een voor ons vreemde wereld.


Een redelijk goede definitie van instinct is: "het vermogen om op bepaal­de prikkels doelmatig te reageren zonder bekendheid met dit doel". In plaats van "vermogen" kan ook "dwang" worden gelezen, want een keus is niet mogelijk. De rups die een matje spint, weet niet dat hij een pop zal worden, die daaraan moet hangen, evenmin als een sluipwesp weet dat zijn larven geboren moeten worden in de eieren van één bepaald soort insect, [070] of de coloradokever dat zijn larven zich alleen met aardappelblad kunnen voeden. Zij worden door hun instinct gedwongen op een bepaalde manier te handelen. Dit lijkt op een feilloos automatisme. Als ezelsbruggetje wordt wel eens de vergelijking gemaakt met een elektrische bel. Als deze wordt "geprikkeld" door een druk op de knop moet hij rinkelen, het ding kan niet anders. Ook bij dieren wordt op allerlei knoppen gedrukt, zij ontvangen aller­lei prikkels, waardoor zij worden gedwongen bepaalde handelingen te ver­richten. Zo automatisch als bij die bel is het wel niet, er is een kort leer­- of oefenproces en het kan wel eens verkeerd gaan, maar dit is toch een uit­zondering.


De instincten zijn tot in de hoogste perfectie ontwikkeld bij de sociale in­secten, de gemeenschappen van bijen, mieren en wespen. Een bij die een veel­belovende voedselbron heeft ontdekt, gaat dit melden in de korf. Hij moet dit doen, hij kan niet anders. In de korf maakt hij een soort rondedans, waar­bij hij vermoedelijk een bepaalde geur verspreidt. Door variaties in deze dans worden de richting en de afstand van de voedselbron aangegeven. Maar nu komt het voor ons vreemde en onbegrijpelijke: de andere bijen móéten aan deze oproep gehoorzamen, zij moeten naar die voedselbron vliegen, zij kunnen niet anders.


Wie zich hierin verdiept raakt steeds meer gefascineerd, het is alles ongelofelijk subtiel en nauwkeurig. Toch raken wij er telkens weer mee in de knoop, steeds weer hebben wij de neiging het gedrag van de dieren te beoordelen aan de hand van ons eigen vermogen tot denken en het doen van een keuze. Dit vermogen ontbreekt echter bij dieren, en daarom kunnen sociale insecten ook niet worden vergeleken met de menselijke samenleving. De gang van zaken in een bijenkorf lijkt aanlokkelijk, geen verschil van mening, geen problemen, geen beraadslagingen in vergaderingen en. commis­sies, het loopt alles perfect.


De insecten zijn echter vastgelopen in een verstarring van instincten waar­uit geen uitweg meer bestaat. Reeds gedurende vele miljoenen jaren ver­loopt dit alles in precies dezelfde eentonige regelmaat, met hoogstens kleine variaties.

Juist deze verstarring biedt ons uitstekende mogelijkheden tot ingrijpen. Als in dit automatisme een "schroefje wordt losgedraaid", een bepaald signaal wordt gestoord, werkt het niet meer. Zo zou door verstoring van de relatie tussen bepaalde insecten en hun voedselplanten bereikt kunnen worden dat zij deze niet kunnen vinden. In deze richting bestaan vele moge­lijkheden, die echter pas kunnen worden benut na nauwkeurige studie van de betrokken verschijnselen.

Domweg spuiten is echter ongetwijfeld gemakkelijker!


[071] In de andere hoofdtak van de evolutie, die van de gewervelde dieren, was het verloop anders. Zij worden eveneens geregeerd door instincten, maar deze zijn minder verstard. Daarom voelen wij ons ook meer met hen ver­want, vooral met de vogels en de zoogdieren. Wij begaan echter een vergis­sing als wij deze dieren volgens onze eigen maatstaven beoordelen. Toen ik in het tweede hoofdstuk schreef over aardige of niet aardige eekhoorns maakte ik zo'n beoordelingsfout: dergelijke begrippen kunnen op dieren niet worden toegepast. Eekhoorns of Vlaamse gaaien zijn geen gemene beesten omdat zij eieren en jonge vogels roven. Toen ik eens een Vlaamse gaai één voor één de jongen zag roven uit een vinkennest was ik echt kwaad: als ik hem te pakken had kunnen krijgen..! Dit is een volstrekt onjuiste en onre­delijke reactie. Die gaai kan niet anders, hij heeft geen keus: om het huise­lijk te zeggen: hij kan zich niet op oudejaarsavond voornemen een brave gaai te worden, die nooit meer jonge vogeltjes zal roven. Hij is als gaai ge­boren en hij kan zichzelf niet veranderen, in welke richting dan ook.


Toch zien wij in de reeks van de gewervelde dieren iets gebeuren, het is alsof er iets anders wordt voorbereid, het volume van de hersenen wordt steeds groter, de werking ingewikkelder, en dan, plotseling, een sprong, een mutatie uit de wereld van de instincten naar iets volkomen nieuws, een denkend wezen, dat kan kiezen tussen wat goed voor hem is en wat kwaad. Er gaapt een brede kloof tussen hem en de dieren. Deze leven in een andere sfeer, op een ander vlak Zij kunnen ons waarnemen met hun zintuigen, maar zij hebben geen "weet" van ons, evenmin als wij ons kunnen indenken in hun wereld. Als wij het gedrag van dieren op de juiste wijze willen beoordelen, dienen wij dit nimmer te doen volgens menselijke maatstaven. In ons gedrag tegenover het leven op aarde moeten wij echter handelen als mensen, die de gave des onderscheids hebben. Wij hebben het recht en soms zelfs de plicht tot ingrijpen, maar dit moet steeds gebeuren met zo groot mogelijke kennis van zaken, nóóit blindelings, nóóit zonder eerbied voor het leven, altijd weldoordacht, altijd op een verantwoorde manier, óók als het insec­ten betreft.


Want - laat ons dit nimmer vergeten - de natuur, waarvan ook wij afhankelijk zijn, kan wel functioneren zonder ons, maar niet zonder insecten. Als wij onze menselijke vermogens niet op de juiste manier ge­bruiken, hebben wij geen recht van bestaan en dan zullen wij ook niet voort­bestaan. De Spaanse schrijver José Ortega y Gasset heeft dit scherp uit­eengezet in zijn prachtige opstel Zelfinkeer en verbijstering. Een dier is zijn dier-zijn geschonken, hij kan niet meer of minder dier worden, niet "ont­dieren". De mens is het mens-zijn niet automatisch geschonken, hij moet zelf zijn denken ontwikkelen en door zorgvuldig wikken en wegen trachten de beste keuze te doen uit de vele mogelijkheden. Hij kan uit eigen kracht meer of minder mens worden en dus ook "ontmensen", met onmenselijke handelingen [072] als gevolg. Tegenover dieren treedt hij vaak onmenselijk op, hetgeen op hemzelf terugvalt, omdat hij daardoor minder mens wordt. Dan gaat hij zich ook tegenover zijn medemensen onmenselijk gedragen.


Eerbied voor het leven is één en ondeelbaar en elk vergrijp daartegen kan leiden tot een afglijden naar een barbaarsheid zoals de menselijke geschiede­nis nog niet lang geleden te zien heeft gegeven.


Wij hebben slechts een zéér kort bezoek gebracht aan de wereld van de in­secten, waarbij is getracht de sterk positieve functies van deze dieren te laten uitkomen en waarvan verder verschijnselen zijn beschreven, die de mo­gelijkheid bieden tot bestrijding, als dit nodig is.


Ten opzichte van een aantal soorten is dit zéér nodig!

In dit verhaal is tot dusver verzuimd enige spelers van hoofdrollen te noe­men. Gelukkig zijn zij niet gesteld op hun status, zij houden zich zelfs liever verborgen, en zij passen ook niet in fatsoenlijk gezelschap. Het zijn de hoofd­luis, Pediculus capitis, en de kleerluis, Pediculus corporis. In dit onfatsoen­lijke gezelschap bevindt zich ook de wandluis, Cimex lectularius, die bij mensen bloed zuigt. Verder is er dan nog een ballet van vrolijke springers, vele soorten vlooien, behorende tot de orde van de Sipbonaptera, met 1100 soorten een van de kleinste, maar toch héél wat meer dan velen zullen weten.


Dan zijn er nog gastmedewerkers, die volstrekt niet in dit hoofdstuk thuis­horen, maar wèl in het bovengenoemde gezelschap: de ratten.

Luizen,vlooien en ratten hebben een verbijsterend verlies aan mensenlevens veroorzaakt. Zij zijn echter niet de enige boosdoeners. Het aantal soorten insecten dat schade toebrengt aan de menselijke belangen is betrekkelijk ge­ring, hoogstens 2 tot 3% van het totaal. Verreweg de meeste daarvan zijn slechts hinderlijk of in beperkte mate schadelijk. Enkele honderden soorten zijn voor de mens zeer schadelijk tot levensgevaarlijk.

Deze zwarte bladzijden over insecten zullen wij thans gaan opslaan.