HOOFDSTUK - 07


DE MENS TEGEN DE INSECTEN


[092] In 1962 verscheen een boek van de Franse schrijver A. Fabre-Luce, onder de titel Six milliardr d'insectes, dat in 1965 in een Nederlandse vertaling uitkwam, getiteld Zes miljard insecten.


Wie meent hierin veel over insecten te vinden, ontdekt de vergissing spoe­dig, de ondertitel luidt "De mensen van het jaar 2000".


De schrijver constateert dat er op deze aarde ééns zes miljard bewoners zullen zijn, maar dat deze geen twaalf miljard moeten afwachten, omdat deze hen zouden verpletteren. Zijn laatste zinnen luiden: "Zes miljard insecten? Ik hoop nog zes miljard mensen."


De recensent van de "Nieuwe Rotterdamse Courant" schreef op 24 januari 1966 over dit boek, dat hij het jammer zou vinden als het ongelezen zou blij­ven door hen die in het bijzonder met dit onderwerp te maken hebben: me­dici, sociologen en politici. Hierbij sluit ik mij gaarne aan, ik zou daaraan echter economen willen toevoegen. Politici en economen hebben afgesproken niet verder vooruit te zien dan het jaar 2000, dat is zover hun neus lang is. Vermoedelijk zijn zij erg voldaan over hun vooruitziende blik. Dat jaartal schijnt velen te fascineren maar op oudejaarsavond van 1999 gebeurt er niets anders dan dat vier cijfers verspringen. De kinderen van vandaag zullen dan in de kracht van hun leven zijn, àls zij tenminste nog leven, hetgeen niet zo onomstotelijk vaststaat als velen menen. Laat ons echter hopen dat dit wèl het geval zal zijn. In welke positie zullen zij dan verkeren? Dege­nen die het beleid bepalen, moesten maar eens kennis nemen van de ont­wikkeling en het verloop van dierlijke plagen, zoals bevolkingsexplo­sies bij knaagdieren en insecten. Misschien zou de benauwende parallel met de menselijke samenleving zelfs hun opvallen!


Het zal, wederom met Darwin sprekend, naar ik met leedwezen ver­moed, velen onaangenaam zijn te vernemen dat zich op aarde een mensen­plaag ontwikkelt, waarvan het einde, alle optimisme ten spijt, zal kunnen zijn zoals van alle andere plagen, namelijk een catastrofale ineenstorting. Dit is een onplezierig vooruitzicht en daarom willen velen er maar niet over denken, waarmee zij juist datgene nalaten waardoor een catastrofe misschien nog is te voorkomen. Dieren kunnen er niet over nadenken, zij hebben geen invloed op hun eigen lot, maar de mens heeft dit wèl, hij kan willen geen plaag te worden en tijdig de nodige maatregelen nemen om dit te vermijden. Daarmee moet dan wèl een beetje haast worden gemaakt!

[093] Er zijn lieden die beweren dat het nog altijd goed is gegaan en dat het alle­maal wel zal meevallen. In het vorige hoofdstuk hebben wij gezien, hóé "goed" het altijd is gegaan. "Maar," zo zegt men, “dat is allemaal ver­leden tijd, nú gaat het beter, nu weten wij veel meer..."


Niets in de geschiedenis geeft ook maar enige steun aan een dergelijke opvatting! Deze lieden kennen de geschiedenis echter niet en zij achten dit ook niet nodig, want nu is het allemaal anders, nooit nog is het zó goed gegaan, en wie het anders ziet is een alarmist!

Welaan, laat mij dit overnemen als een eretitel, alarmist honoris causa. Niets is namelijk meer nodig dan het slaan van alarm. De hachelijke si­tuatie waarin wij ons bevinden moet scherp en duidelijk worden gezien, ontdaan van de zilveren sluiers, waaronder de propaganda tracht ze te verbergen.


Hoe zijn wij in deze situatie gekomen?

Een nieuwe soort begint altijd met enkele exemplaren die zijn ontstaan uit een andere soort. In het begin waren menselijke wezens nog zéér zeldzaam en zij leken nog weinig op Homo sapiens Wij geven hun andere namen, zo­als Pithecantropus erectus, de rechtopgaande aapmens, waarvan de Neder­lander Dubois resten vond op Java. Als zulke wezens nog bestonden zouden wij ze ongetwijfeld in de apenafdeling van de dierentuinen onderbrengen, tot groot vermaak van Homo sapiens.


De nieuwe soort handhaafde zich in de strijd om het bestaan, hun aan­tal nam zeer langzaam toe en de evolutie van aapmens tot mens ging ver­der. Deze menselijke wezens moesten hun voedsel zoeken in de vrije natuur, aanvankelijk leefden zij geheel als de dieren.


Wij zullen hen op hun lange weg niet volgen, er is ook maar weinig over bekend. Deze tocht duurde rond één miljoen jaren, vermoedelijk langer. Gedurende ruim 98% van zijn bestaan was de mens "natuurmens". Statis­tisch moeten wij vaststellen dat de mensheid vrijwel gedurende haar gehele bestaan was onderworpen aan de natuurwetten van selectie en "survival of the fittest".

Wie ziek, zwak of gebrekkig was had geen kans, het sterfte­cijfer was hoog, de gemiddelde leeftijd was laag, waarschijnlijk hoogstens 25 jaar. Erfelijke eigenschappen die ongeschikt maakten voor de strijd om het bestaan werden weggeselecteerd, het menselijk genenmateriaal werd daarvan hard en afdoende gezuiverd. De groei van de bevolking was ge­ring, zeer ruw geschat gemiddeld 3 per duizend per eeuw, tegen thans 18 per duizend per jaar, of 1800 per duizend per eeuw. Na een overgangsperiode, waarin de mens herder was, volgde het tweede stadium, dat van de land­bouw. Dit agrarische stadium nam minder dan 2% van het bestaan van de soort in beslag. Van het begin daarvan weten wij niets.

[094] Dan, in Mesopotamië, 40 tot 50 eeuwen geleden, culturen die niet meer primitief kunnen worden genoemd, goed georganiseerde samenlevingen met geschreven recht en wet, steden met tempels, paleizen en scholen en zelfs met goede sanitaire voorzieningen, baden, toiletten en een rioleringssysteem, dat soms nog tegenwoordig, na duizenden jaren, in een uitstekende staat blijkt te zijn. Kunst en ambacht bloeiden, handel en nijverheid waren leven­dig. Van weinig ben ik ooit zo onder de indruk geweest als van de wel­sprekende overblijfselen van deze culturen, die thans in museums liggen, prachtig pottenbakkerswerk, fijn bewerkte gouden sieraden en veel meer, in vergelijking waarmee onze massaproducten barbaars lijken.


Dit alles deed zich nog slechts kort geleden voor aan de verbaasde blikken van de archeologen. Hun ontdekkingen zijn in vele boeken beschreven, boeiende lectuur, maar tevens een dringende waarschuwing. Voordat de op­gravingen begonnen, ongeveer een eeuw geleden, wist men van dit alles niets. In woestijnen lagen heuvels of "tels", ondergestoven ruïnes van steden, waarvan meestal zelfs de naam niet meer bekend was. Over Abraham le­zen wij in Genesis dat hij was geboren in het Ur van de Chaldeeën. Welk volk hiermee werd bedoeld wist men niet meer. Wie het oude volk van de Sumeriërs, met hun steden Mari, Ur en vele andere, zou hebben gezegd dat van hun cultuur niets zou overblijven, zelfs geen herinnering, zou met ongeloof zijn aangehoord.

Iemand die zou hebben voorspeld dat van de stad Babylon, die gedurende 20 eeuwen werd bewoond en die in de bloei­tijd een van de mooiste en indrukwekkendste steden was die ooit zijn gebouwd, niets zou overblijven dan een zandheuvel in de woestijn, zou stellig voor alarmist zijn uitgekreten. Wie in de bloeitijd van het Romein­se Rijk op de geschiedenis van deze vergane beschavingen zou hebben ge­wezen als waarschuwing voor de toekomst, zou met minachting zijn aange­hoord. Dit lot kon Barbaren treffen, maar nooit Romeinen.


Ongeveer dertig eeuwen werden reeds de woorden geschreven: "Wat geweest is, dat zal er zijn en wat gedaan is, dat zal gedaan worden, er is niets nieuws onder de zon."

Maar het zou wel nieuws onder de zon zijn als een menselijke cultuur niet door ontbindende krachten zou worden vernietigd, de mijlpalen op de weg van de mensheid zijn ruïnes, tot op de huidige dag.


Elke cultuur heeft echter van zichzelf gemeend dat de opgaande lijn regelmatig zou doorgaan, hetgeen door de eeuwen heen nimmer is ge­beurd. De eenheden zijn echter steeds groter geworden.

De Babyloniërs en de Romeinen kenden niet het bestaan van de Middenamerikaanse cul­turen, deze ontwikkelden zich geheel onafhankelijk. Thans is dit niet meer mogelijk; ondanks de grote onderlinge verschillen is de mensheid één ge­worden, wij zitten allen in hetzelfde schuitje en wij varen of zinken samen.

[095] Het toverwoord is thans "welvaart", dit woord is de sleutel van een ro­zige toekomst. De betekenis ervan is echter evenmin bekend als die van de toverwoorden in de sprookjes. Het woord "welvaart" heeft geen inhoud, geen betekenis, een volk kan echter welvarend zijn. Wat zijn de voorwaarden voor dit welvarend zijn of worden? In de geschiedenis vinden wij het antwoord.


De bloeiende culturen in Mesupotamië berustten op een technisch uitste­kend irrigatiesysteem, waardoor het land vruchtbaar werd gemaakt. De landbouw stond op een hoog peil, de voedselproductie was goed en gevarieerd. De allereerste en volstrekt onmisbare levensbehoefte is zuiver water, dat op de juiste tijd en in de juiste hoeveelheid toevloeit. Doodgewoon zuiver water is een van de belangrijkste grondstoffen voor het welvarend worden en blijven. President Johnson heeft hierop sterk de aandacht gevestigd.


Toen de irrigatiewerken in Mesopotamië door twisten en oorlogen wer­den verwaarloosd en vernield, ontviel daarmee de grondslag aan de land­bouw en aan de culturen die daarvan afhankelijk waren. Het land dat over­vloeide van melk en honing werd woestijn. Wie thans in Israël de Negev­woestijn bezoekt, kan de tegenovergestelde gang van zaken zien: door mid­del van nieuwe irrigatiewerken wordt deze woestijn weer vruchtbaar ge­maakt, onder voortdurende bedreigingen van de buurlanden ... er is niets nieuws onder de zon! In diezelfde woestijn liet een bedoeïen mij vol trots een stukje ijzer zien dat aan zijn houten ploeg was bevestigd, de eerste technische verbetering in duizenden jaren. Hij ploegde en zaaide in de dorre grond, met een kleine kans op een schrale oogst, alléén als er regen valt. Van het graan dat ik hem zag zaaien kreeg hij geen oogst, in dat jaar bleef de regen uit. Er zijn dan ook niet veel bedoeïenen!


De groei van de bevolking houdt ongeveer gelijke tred met de productie van voedsel. Zodra deze achterblijft bij de bevolkingsaanwas ontstaat een kritieke situatie. Misoogsten tengevolge van weersomstandigheden, insecten­plagen, plantenziekten en oorlogen deden de bevolking vaak verminderen. Ook de hygiënische omstandigheden zijn daarbij een factor. De strijd om het bestaan is afwisselend meer of minder hard, hetgeen grote invloed had op de mate van de "survival".


Wij bezitten geen cijfers over het verloop van de bevolking tijdens de Sumerische, Babylonische en andere oude beschavingen. In hun bloeitijd waren de omstandigheden waarschijnlijk beter dan in de periode die door Zinsser is beschreven. Het is te betreuren dat wij niets weten over hun land­bouwmethoden, behalve voor zover het de irrigatie betreft.


In grote lijnen is er steeds een correlatie tussen het bestaan van orde en rust en de bevolkingsgroei. In tijden van orde kunnen de hulpbronnen zo goed mogelijk worden benut, soms echter gaat dit tot boven de normale productiecapaciteit.


[096] In Engeland was de bevolking tussen de 11de en de 17de eeuw naar schat­ting:

1086  1,1 miljoen

1348  3,8 miljoen

1374  2,3 miljoen

1400  2,1 miljoen

1430  2,1 miljoen

1603  3,8 miljoen

1690 4,1 miljoen


Deze gegevens zijn ontleend aan een voordracht die prof. dr. Sir Joseph Hutchinson F.R.S. op 31 augustus 1966 hield voor de "British Association for the Advancement of Science". Hij stelt daarin dat overbevolking, in eenvoudige termen, betekent dat er te veel mensen zijn met betrekking tot de hulpbronnen van het betrokken land. Hij citeert William Allan, die het begrip "kritische bevolkingsdichtheid" heeft ingevoerd, waaronder wordt verstaan de maximum bevolking, die bij een bepaald agrarisch systeem kan worden gevoed zonder dat het land voortdurend slechter wordt ("the maxi­mum population density that can be supported by a given agricultural system without progressive deterioration of the land").

Het is kenmerkend voor ons biologisch milieu, dat wij het gedurende een beperkte tijd boven het werkelijke productievermogen kunnen exploiteren, waarbij pas na ver­loop van tijd blijkt dat wij het tot toenemende achteruitgang hebben ge­bracht. Wij hebben zowel het werkkapitaal als het inkomen besteed en als het kapitaal is uitgeput vermindert het inkomen. ('It is characteristic of out biological environment that we can for a limited period exploit ir in excess of its real prodactive capacity, and only after a lapse of time it is apparent that we have initiated in ir a progressive decline. We have spent working capital as well as income, and when the capital has been de­plered the income falls.")1


Een toenemende bevolking zal trachten voor de voedselvoorziening steeds meer hulpbronnen aan te boren, waarbij tenslotte over de schreef wordt gegaan.

Prof. Hutchinson vermeldt verder dat de bevolking van Engeland in 1800 gestegen was tot 9 miljoen. De landbouw produceerde toen meer dan werd geconsumeerd, zodat de prijs van het graan in 1813 scherp daal­de. In de 19de eeuw nam de bevolking sterk toe, maar de opbrengst van landbouwproducten steeg in verhouding nog meer. Het succes van de En­gelse industrialisatie in de vorige eeuw moet worden toegeschreven aan de overvloed en de zekerheid van de voedselvoorziening.


Prof. Hutchinson betoogt verder dat onze tegenwoordige voedselpositie tot de zelfvoldane [097] gevolgtrekking kan leiden dat wij nu hebben geleerd aan de steeds toe­nemende behoeften te voldoen door steeds hogere opbrengsten. Volgens zijn mening pleiten de historische feiten tegen een dergelijke gevolgtrekking en onze tegenwoordige overvloed zou wel eens niet lang kunnen voortduren.


Laat ons nog eens weer in de historie duiken.

Tijdens het zuiver agrarische stadium, dat tot ongeveer 1850 duurde, bleef de strijd om het bestaan zeer zwaar. Dit valt af te lezen aan de groei van de bevolking. Prof. dr. W. Brand, aan wiens boek Bevolkingsexplosie een aantal gegevens zijn ontleend, schrijft hierover: Was de oogst goed, dan was de sterfte in het volgend jaar lager, was de oogst slecht, dan steeg in het volgend jaar de sterfte. (...) De meerderheid overleefde de misoogst ondanks de geringe voeding, maar van de kritische groepen - kinderen, zieken en ouden van dagen - haalde een groot aantal het alleen in tijden van goede oogsten. Na een jaar van misoogst steeg ook het percentage dood­geborenen merkbaar als gevolg van de verminderde weerstand van de moeder."


In het begin van de vorige eeuw stierven in West-Europa van de 1000 zui­gelingen ongeveer 250 in het eerste levensjaar. Thans is dit minder dan 20. De gemiddelde leeftijd was toen 35 jaren, thans 72. Tijdens de door Zinsser beschreven pestilenties liep het sterftecijfer zeer hoog op. Zulke ver­liezen konden slechts worden gecompenseerd door vele geboorten, Homo sapiens moest veel kinderen krijgen om zijn soort in stand te houden. Dit is een normaal verschijnsel in de natuur, de kans dat jonge dieren, eieren of zaden zich ontwikkelen tot volwassen exemplaren is gering en een soort kan zich slechts handhaven als de productie daarvan groot is.

Gedurende bijna zijn gehele bestaan van meer dan een miljoen jaren gold voor de mens hetzelfde. Voor landbouw en ambacht waren ook veel arbeidskrachten nodig, van mechanisatie was nog geen sprake. De noodzaak tot het krijgen van veel kinderen raakte diep verankerd, zelfs religieus.


Tussen 1859 en 1900 trad een ommekeer in, die echter pas in onze eeuw sterk ging doorwerken. J. von Liebig (1803-1873) vond de kunstmest uit, waardoor de opbrengst van de grond sterk kon worden verhoogd. Tegen het einde van de vorige eeuw werd begonnen met het zoeken van middelen en methoden om schade door insecten en plantenziekten te verminderen, de be­scherming van planten. Ongeveer tegelijkertijd begon de medische weten­schap zich te ontwikkelen, terwijl tevens werd gestreefd naar betere hygië­nische toestanden, de bescherming van de mens. Ook de veeteelt begon op een hoger peil te komen, de bescherming van het vee.


Het begrip "bescherming" is hier uiterst belangrijk. Zowel de mens als de planten en de dieren die hem voedsel opleveren worden beschermd tegen, of afgeschermd van, de natuurlijke factoren van selectie en "survival  of the fitrest", [098] de strijd om het bestaan wordt voor deze categorieën minder zwaar, de levenszekerheid groter.


Voor de mens verminderde daardoor de noodzaak om veel kinderen te krijgen. Het compenseren van een niet bestaand verlies levert winst op. De volgende tabel geeft hiervan een indruk.


De oudste gegevens zijn slechts ruwe schattingen. Ook thans is niet precies bekend hoeveel mensen op aarde wonen, de schattingen zijn betrouwbaarder, maar het blijven gissingen, die vermoedelijkte laag zijn. Volgens het demogra­fisch jaarboek van de Verenigde Naties werd de wereldbevolking midden 1965 geschat op 3300 miljoen en de dagelijkse toeneming op 180.000. Elke dag komt de bevolking van een flinke stad erbij en elke volgende dag is die stad weer iets groter. In de eerste 18 eeuwen van onze jaartelling was dit gemiddeld nog maar een dorpje van 900 inwoners. Tussen 1800 en 1900 werd het al een kleine stad. De bescherming tegen honger en ziekten lever­de steeds meer resultaat op, steeds meer mensen, elke dag een stad, een steeds grotere stad, 100.000, 125.000, 150.000, 200.000 .???


Het is een record dat elke dag weer wordt geslagen. In de kranten wordt dit niet vermeld, maar het zou iedere dag met grote koppen meegedeeld moeten worden: "Sedert gisteren is op aarde de bevolking van een stad erbij gekomen. Het aantal was weer groter dan vorige dagen." Daarbij zou dan óók moeten worden vermeld hoeveel voedsel nodig is voor deze mensen en hoe men dit denkt te produceren.


Hoe staat het met de voedselproductie?

Bericht. "Op 28 oktober 1966 heeft FAO, de Voedsel- en Landbouworga­nisatie van de Verenigde Naties te Rome, een commissie van 20 landen inge­steld, die de 'ontwikkelingslanden' moeten helpen hun voedselproductie op te voeren. Op wereldniveau is de voedselproductie stationair, terwijl [099] er jaarlijks 70 miljoen mensen bijkomen. De voedseloverschotten van de 'rij­ke' landen dekken dit tekort niet, deze zijn zeer klein."

Wel een bericht om even bij na te denken. Steeds meer mensen, niet meer voedsel, de verhouding wordt dagelijks ongunstiger, de kritische bevolkings­dichtheid wordt steeds meer overschreden.

Volgens FAO baart de toekomst thans meer zorgen dan in de periode van acute schaarste onmiddellijk na het beëindigen van de tweede wereldoor­log! De voedselproductie per hoofd van de bevolking beweegt zich in dalen­de lijn.


Deze daling zal nog aanzienlijk toenemen als de bescherming tegen insec­tenplagen en plantenziekten geheel of gedeeltelijk gaat falen. Deze gaat falen!


En hoe staat het met ziekten die door insecten worden verspreid?

Bericht. Midden oktober 1966 waarschuwt WHO, de Wereldgezondheids­organisatie te Genève, dat de mensheid zich geplaatst ziet voor een groei­end gevaar van het uitbreken van pest door toedoen van ratten. Met het oog hierop zijn 30 deskundigen uit 16 landen te Genève bijeengekomen om methoden te bespreken ter bestrijding van ratten en andere knaagdieren, die bovendien naar schatting 33 miljoen ton rijst en andere granen ver­loren doen gaan. In India gaat 25% van het graan te velde verloren door toedoen van knaagdieren. Als de bestrijding daarvan gaat falen wordt de situatie nog veel erger.

Deze gaat falen!


Anno Domini 1966, het atoomtijdperk met ruimtevaart en andere tech­nische wonderen, komen honger en pestilentie weer om de hoek kijken! Men achtte deze gesels van de mensheid sedert 1942 voorgoed verdreven. Hoe kwam men aan deze lichtvaardige opvatting?

Wij zullen nog weer eens wat in de geschiedenis moeten gaan lezen, altijd een zeer nuttige en leerzame bezigheid.


Zo ongeveer in de tijd van Darwin en Mendel kwam de mens in een nieuw stadium door de ontwikkeling van wetenschap en techniek Wij zullen dit het technologische stadium noemen. Laat ons nog even in ronde cijfers recapitu­leren. Gedurende ruim 98% van zijn bestaan leefde de mens onder vrij­wel natuurlijke omstandigheden, hij was natuurmens, die sterk onder de druk stond van selectie en "survival of the fittest ; de strijd om het be­staan was zeer zwaar. Deze druk verminderde langzaam in het agrarische stadium, iets minder dan 2% van zijn bestaan. De vermindering van deze druk was zeer groot in het technologische stadium, dat nog slechts onge­veer 0,01% van zijn bestaan inneemt. Iedere onderzoeker en iedere sta­tisticus zal zich op grond van zulke cijfers wel hoeden te concluderen dat [100] het wegnemen van de selectiedruk een geslaagde onderneming is. De voor­lopige indruk doet zelfs het tegendeel vermoeden.


Tegen het einde van de vorige eeuw gingen bekwame entomologen, fyto­pathologen of plantenziektenkundigen en landbouwkundigen zich bezighou­den met de bestrijding van ziekten en plagen en met de verbetering van land­bouwmethoden. Hun onderzoek was minder eenzijdig dan tegenwoordig. Zij zochten en vonden methoden en middelen om de opbrengst te verhogen en de kwaliteit te verbeteren. Daarbij werden ook bestrijdingsmiddelen ge­bruikt, zoals extracten van bepaalde planten, pyrethrum uit Pyrethrumsoor­ren, rotenon uit Derrisplanten en nicotine uit tabak. Hiermede kon een aan­tal soorten insecten worden bestreden en deze middelen hadden het voor­deel dat zij spoedig weer uit het milieu verdwenen. Nicotine is zoals be­kend zeer giftig, ook voor de mens, derris en pyrethrum echter niet. Pyrethrum is een van de beste en veiligste middelen die ooit zijn gevonden. Maar men vond het te duur!


Hier hebben wij reeds een van de oorzaken waarom het mis is gegaan. Om elkaar te vermoorden geven de mensen enorme bedragen uit, maar de bestrij­ding van insecten moet op een koopje gebeuren, het moet "economisch" zijn!


In 1898 stelden de Amerikanen de zogenaamde plantenquarantaine in, een term, die is ontleend aan de scheepvaart. Als op een schip een besmettelijke ziekte heerst, bijvoorbeeld pest, pokken of cholera, wordt het in de haven geïsoleerd, soms voor een periode van veertig - quarance - dagen, het schip moet in "quarantaine". In verband met planten was deze term ongeluk­kig gekozen en in Europa gebruiken wij deze dan ook niet. Het gaat feite­lijk over een immigratiebeleid ten opzichte van insecten en andere scha­delijke organismen. Als deze uit hun milieu met vele beperkende factoren, zoals natuurlijke vijanden, worden overgebracht naar een omgeving waar de­ze beperkende factoren ontbreken, gaan zij zich snel ontwikkelen, er ontstaat in korte tijd een hevige plaag. Met planten en producten van planten die van het ene land naar het andere worden geëxporteerd, reizen vaak insecten en dergelijke mee, die in het importerende land niet voorkomen. Hun natuurlijke vijanden maken deze reis meestal niet mee.


De USA gingen de toegang van dergelijke landverhuizers verbieden. De exporterende landen moesten garanties geven dat ongewenste immigranten in hun producten niet aanwezig waren. Daartoe moesten - en moeten nog steeds - dergelijke producten vóór de verscheping worden onderzocht of gekeurd en als bewijs daarvan moet een fytosanitair of plantengezondheids­certificaat worden afgegeven.


De Nederlanders, die o.a. bloembollen en boomkwekerijgewassen naar de USA exporteerden, waren er als de kippen bij om de nodige maatregelen [101] te nemen. Onmiddellijk werd de bekende fytopatholoog Ritzema Bos naar de USA gezonden om poolshoogte te nemen. Hij adviseerde tot het oprich­ten van een instelling waaraan dit werk kon worden opgedragen, hetgeen met bekwame spoed werd gedaan. Kom daar nu eens om - er zou jaren over gepraat worden.


De nieuwe instelling kreeg de naam "Phytopathologische Dienst", later gewijzigd in "Plantenziektenkundige Dienst, opgericht in 1899, een van de eerste ter wereld. De naam was ongelukkig gekozen, omdat de taak van deze dienst niet alleen en zelfs niet in hoofdzaak plantenziekten betreft, maar vooral insecten en andere schadelijke dieren.

Onze Vlaamse taalgenoten spreken van Dienst voor Plantenbescher­ming, een term die ook in andere landen wordt gebruikt: "Plantprotection Service", "Service pour la protection des végétaux;" 'Pflanzenschutzdienst'. De lijst van ongewenste immigranten werd steeds groter en steeds meer landen gingen dergelijke eisen stellen. In 1927 werd over deze materie in Rome een internationaal verdrag gesloten, dat in 1951 aanzienlijk werd gewijzigd en aangevuld. De betrokken beraadslagingen, die ik heb bijge­woond, verliepen zeer vlot.


Thans beschikt bijna ieder land over een instelling voor het keuren van planten en de afgifte van gezondheidscertificaten.

Dit systeem houdt in dat niemand planten of producten van planten over een grens mag brengen, die niet vergezeld gaan van een gezondheidscertifi­caat, dat door een deskundige en daartoe bevoegde ambtenaar is afgegeven. Vooral in de USA is men hiermee zeer streng: als vliegtuigpassagiers die dit land binnenkomen een appel bij zich hebben wordt deze in beslag geno­men.


Van de vooroorlogse periode heb ik nog een deel meegemaakt. Was het toen allemaal primitief, achterlijk, onvoldoende? Zeer beslist niet; hoewel niet één van de middelen was gevonden waarvan men nu beweert dat zij vol­strekt niet kunnen worden gemist, had men de zaak goed in de hand. De opbrengsten waren echter lager dan nu en het kostte alles meer moeite, er moest zorgvuldig worden gewerkt. Ter bestrijding van ziekten zoals malaria werd ernaar gestreefd de ontwikkeling van de betrokken insecten te ver­hinderen, o.a. door het droogleggen van moerassen.


In 1942 kwam een grote ommekeer.

De Zwitser Paul Muller, die daarvoor de Nobelprijs ontving, ontdekte dat een reeds sedert de vorige eeuw bekende chemische verbinding, dichloor­difenyl-trichloorethaan thans bekend als DDT, een sterke insectendodende of insecticide werking bezit - DDT is een zogenaamde gechloreerde koolwaterstof. Een eenvoudige koolwaterstof is methaan, dat ook in ons aardgas zit, één koolstofatoom en vier waterstofatomen, CH4. De waterstofatomen [102] kunnen, door een proces dat chloreren wordt genoemd, worden vervangen door chlooratomen. Als wij dit doen met drie waterstofatomen van het methaan ontstaat CHCI3, chloroform. DDT is wat ingewikkelder: C14H9Cl5. Chemici noemen deze verbinding tegenwoordig 1, 1, 1,-trichloor­2, 2; di(p-chloorfenyl)ethaan, maar dat mag u gerust vergeten, dat doe ik ook, want chemie is niet mijn vak. Als chemici nu maar beseften dat ento­mologie niet hun vak is, zou het met dit alles al héél wat beter gaan!


DDT leek een wondermiddel, met een bijna universele werking, die boven­dien lang blijft bestaan, want deze verbinding is zeer stabiel of persistent. Het was een gelukkige vondst, die bovendien in een kritieke periode van de wereldgeschiedenis werd gedaan.

De oorlog breidde zich steeds uit en in het vorige hoofdstuk hebben wij gezien wat daarvan de gevolgen kunnen zijn. De tweede wereldoorlog was de eerste in de geschiedenis waarin geen epidemieën uitbraken. Vermoedelijk ook de laatste!


Bij hun strijd om de Pacific-eilanden gebruikten de Amerikanen enorme hoeveelheden DDT. Een beginnende epidemie van vlektyfus in Napels kon snel worden gestuit door ontluizing van de bevolking met DDT. Zonder dit middel zou de invasie in Frankrijk een nog veel hachelijker onderneming zijn geweest dan ze al was. Vermoedelijk zou men haar niet hebben aange­durfd, evenmin als de Duits-Oostenrijkse troepen het in 1919 waagden het besmette Servië binnen te rukken.


De ondervoede Europese bevolking,die in zeer slechte hygiënische omstan­digheden verkeerde, liep groot gevaar te worden aangetast door epidemieën, die tientallen en wellicht honderden miljoenen slachtoffers zouden hebben ge­maakt. Dit kon met DDT worden voorkomen. Ook de voedselvoorziening kon daarmee spoedig weer op peil worden gebracht. Insecten, zoals colo­radokevers, die zich gedurende de oorlog enorm hadden vermeerderd, werden met DDT krachtig bestreden.


Het is echter een verdraaiing van de geschiedkundige feiten het voor te stellen alsof miljoenen mensen hun leven te danken hebben aan DDT. De situatie waarin dit middel enige uitkomst bracht, was ontstaan door wat Zinsser menselijke domheid en wreedheid noemde. De gevolgen hiervan waren verschrikkelijk, maar nog erger kon worden vermeden, doordat een middel beschikbaar was waarmee epidemieën werden voorkomen. Het won­der duurde ook niet lang!


Spoedig flitste een rood lichtje aan.

Het begon in Zweden, waar veel aandacht wordt besteed aan de hygiëne. In 1943 ging men de vliegen krachtig te lijf met DDT. Het succes was groot, er waren bijna geen vliegen meer. Hoewel de bestrijding werd voort­gezet kwamen de insecten drie jaren later weer terug. Het wondermiddel [103] werkte niet meer. Hetzelfde gebeurde in Denemarken, Zwitserland, Italië en ongeveer 28 andere landen. Overal aanvankelijk een groot succes, spoe­dig gevolgd door een terugkeer van de vliegen. Men dacht aan ondeugde­lijke DDT, nalatigheid van de uitvoerders of te lage temperatuur. Maar om­streeks 1947 werden mij in een Deens laboratorium vliegen getoond die zonder nadelige gevolgen rustig rondliepen in DDT-poeder, als primitieve tovenaars op gloeiende kolen.


Weer hadden de selectie en de "survival of the fittest' gewerkt. Die vliegen waren resistent tegen DDT.

Het is onjuist te zeggen dat deze insecten resistent waren geworden tegen dit middel, zij waren dit reeds van ouder op ouder, tot in verre voorgeslachten, zelfs lang voordat de mens op aarde verscheen.


Resistentie wordt nogal eens verward met immuniteit, hetgeen echter een geheel ander verschijnsel is. Een mens of een dier kan immuun worden ge­maakt tegen een bepaalde ziekte, bijvoorbeeld door inenting tegen pokken of, bij koeien, tegen mond- en klauwzeer. Deze immuniteit blijft, afhankelijk van de betrokken ziekte, korte of langere tijd bestaan, overdraging op nako­melingen vindt echter niet plaats. Inenting kost ook gewoonlijk geen slachtof­fers, dit is een hoge uitzondering. Resistentie berust op een of meer erfelijke factoren, die zijn vastgelegd in de genen of DNA-moleculen, Sommige exem­plaren van de soort bezitten deze eigenschap, andere niet. Resistentie ontstaat dus niet door de bestrijding, deze eigenschap is reeds bij een aantal exem­plaren van de soort aanwezig. Uit de beschrijving van de vermeerderings­capaciteit van de insecten weten wij dat dit aantal slechts zeer gering behoeft te zijn voor een spoedige opbouw van een resistente soort. De soort wordt dus resistent, maar ten koste van miljarden slachtoffers.


Dit is in de natuur een normaal verschijnsel, het gaat daar nimmer om het behoud van het individu, maar om het behoud van de soort. Dit gebeurde ook met de vliegen in Zwe­den en in vele andere landen. Door de eerste bespuitingen vielen er enorme aantallen slachtoffers, met uitzondering van degene, die toevallig niet werden geraakt en de zeer weinige resistente exemplaren. Als men nu maar stug doorgaat met bespuiten, worden de daarvoor gevoelige exemplaren tenslotte wel uitgeroeid, maar de resistente natuurlijk niet.


Wij hebben gezien hoe snel vliegen zich kunnen vermenigvuldigen, en slechts enkele resistente exemplaren zijn dus voldoende voor een spoedige ontwikkeling van een zeer grote populatie, die resistent is en die met het be­trokken middel dus niet meer kan worden bestreden. Door intensieve en vaak herhaalde bespuitingen wordt de populatie zeer snel in de richting van de resistentie gedrukt. Uitgedrukt in de genetische code worden in de DNA­-moleculen de informaties uitgewist die de insecten gevoelig doen zijn voor het middel. Het is dus de genetische code die zich instelt op het veranderde [104] milieu, een zéér ernstig verschijnsel, want tengevolge daarvan is met het betrokken middel niets meer te beginnen en in sommige gevallen óók niet meer met soortgelijke middelen.


De vliegen die in het Infestation Control Laboratory te Slough werden ge­kweekt waren zulke resistente vliegen. Men wilde nagaan of deze resistentie weer terugliep, en zo ja, na hoeveel tijd. Pas na 10 jaren en 172 generaties werd een lichte teruggang geconstateerd, die natuurlijk onmiddellijk weer ongedaan zou zijn gemaakt door één bespuiting.


Het merkwaardige bij dit alles is, dat de erfelijke factoren waarop de resistentie berust, al miljoenen jaren aanwezig moeten zijn. Dit betekent natuurlijk niet dat deze in­secten reeds zo lang geleden de eigenschap toebedeeld kregen van resistentie tegen DDT, maar dat de soorten zó sterk gevarieerd zijn dat zij vele kanten uit kunnen. Als de omstandigheden veranderen zijn er meestal wel enkele exemplaren die deze kunnen verdragen, zelfs een milieu van DDT. Deze insecten worden dan de Adams en Eva's van een nieuw geslacht, bestand tegen DDT. Maar dit gebeurde wel èrg spoedig en ik was dan ook danig ge­schrokken van die Deense vliegen. Nog goed kan ik mij herinneren dat ik tijdens de vliegreis terug dacht - nu ja, laat ik het maar precies neerschrij­ven, dat màg tegenwoordig -, ik dacht: 'Verdomme, daar hèb je het al en wat nu...!'


Het verschijnsel van de nogal onwaarschijnlijke resistentie was aan ento­mologen allang bekend. Reeds vele jaren geleden werden in Californië insec­ten op citrusbomen bestreden door tenten daarover te plaatsen en daarin blauwzuurgas te brengen. Dit ging een poosje goed, maar na enige tijd had­den de betrokken soorten zich ook daarop ingesteld, zodat zelfs dit zware vergif geen effect meer had. Met sommige andere middelen was hetzelfde gebeurd. Entomologen hadden dan ook reeds gewaarschuwd niet àl te opti­mistisch te zijn over het nieuwe wondermiddel, waarom echter hartelijk werd gelachen, er is niets nieuws onder de zon...!


Dat de resistentie zich echter zó snel zou ontwikkelen had wel niemand verwacht, en wij kunnen er vrede mee hebben dat dit niet was ingezien. De voornaamste reden van deze snelle ontwikkeling is de stabiliteit of persisten­tie van DDT en soortgelijke chemische verbindingen. Als deze in het mi­lieu worden verspreid blijven zij daarin zeer lang aanwezig en werkzaam en door elke bespuiting wordt de concentratie verhoogd. De populatie blijft dus onder voortdurende druk staan. Niet iedere soort wordt resistent, maar ongelukkigerwijs nu juist wèl vele zeer schadelijke soorten. Toen dit ver­schijnsel eenmaal bekend was, had men zich daarop moeten bezinnen. In plaats daarvan werd op hardnekkige, onverantwoorde en zelfs domme ma­nier in dezelfde richting doorgegaan en het is daartegen dat zich onze kritiek richt.


[105] DDT en soortgelijke middelen zijn van onschatbare waarde, maar uitslui­tend voor noodgevallen, als geen andere uitweg meer mogelijk is. Reeds in 1956 adviseerde ik daarom de land- en tuinbouwers: "Spuit niet zoveel mogelijk, maar spuit zo weinig als je durft." Het is geen raad die gretig zal worden overgenomen door de verkopers van zulke producten, en dit is nog wel te begrijpen: verkopen is hun opdracht en hun taak.


Mijn taak was een andere, mij was in Nederland de verantwoordelijk­heid opgedragen voor dit soort zaken. Op grond daarvan waarschuwde ik de betrokken autoriteiten tegen het gevaar van de resistentie. Her werd een boeiend en interessant verhaal gevonden, en daarna ging men over tot de orde van de dag, in Nederland vermoedelijk de melkprijs. Sommige colle­ga's in andere landen hadden soortgelijke ervaringen.

Dit is onaanvaardbaar! Degenen die verantwoordelijk waren voor het welzijn van de samenleving en die voortdurend hun mond vol hadden over "de welvaart", verzaakten hun plicht. Als insecten resistent waren geworden tegen DDT zouden wel weer andere middelen worden gevonden, dachten zij.


Enorme hoeveelheden DDT werden verspreid, zowel in land- en tuin­bouw als bij de bestrijding van insecten die ziekten verspreiden. Het was een goed handelsproduct, waarvan de omzet steeds steeg. Maar in 1956 rapporteerde de Wereldgezondheidsorganisatie te Genève dat 10 soorten in­secten, die ernstige ziekten verspreiden, resistent waren geworden tegen DDT en dat bij 27 andere soorten eveneens verschijnselen in die richting waren geconstateerd. In 1958 verscheen van deze Organisatie een publicatie van ruim 200 bladzijden, onder de titel Insecticide Resistance in Arthropods, geschreven door A. W. A. Brown. Aan dit boek zijn 27 bladzijden literatuur­opgaven over dit onderwerp toegevoegd, een bewijs dat velen zich ermee bezighouden. Maar niet de verantwoordelijke autoriteiten!

Het zou nog erger worden!


Er werden inderdaad vele andere middelen gevonden, eveneens gechloreer­de koolwaterstoffen en verbindingen van soortgelijke aard, zoals aldrin, diel­drin, endrin, heptachloor, hexachloorbenzeen, lindaan en toxafeen Deze wer­ken nóg krachtiger dan DDT, maar overigens komen hun eigenschappen daar­mee overeen, zij zijn zogenaamd allesdodend en zeer persistent. Naast de gechloreerde koolwaterstoffen ontdekte men nog andere verbindingen, de organische fosforverbindingen, waartoe parathion, malarhion, diazinon en vele andere behoren. Deze hebben het voordeel dat zij minder persistent zijn, na één jaar zijn zij meestal uit het milieu verdwenen en in vele geval­len eerder. Mede hierdoor trad resistentie ten opzichte van deze middelen wat minder snel op, maar door het zeer vaak herhaalde spuiten bleef deze toch niet uit.

[106] De betrokken chemische verbindingen worden nooit in zuivere vorm ge­bruikt, zij worden verwerkt tot preparaten om de werking te verbeteren, zoals een goede verspreiding op de bladeren en een zo lang mogelijke hech­ting daaraan. Verschillende fabrikanten hebben hiervoor verschillende re­cepten, waardoor de preparaten merkartikelen worden. Zo zijn er vele mer­ken DDT-preparaten in de handel.


De middelen worden voor het spuiten zeer sterk verdund met water, tot sproeivloeistoffen, die een gering percentage van de werkzame stof be­vatten, meestal minder dan 1% en vaak minder dan 0,1%. Insecten zitten overal verspreid en vaak verborgen. Om ze met insecticiden te bereiken moet daarvan veel worden gebruikt. Land- en tuinbouwproducten moeten goed worden natgespoten of "gewassen". Een groot deel van de verspo­ten vloeistoffen druipt op de grond, vaak van 70 tot 80%. Door het regen­water worden zij dan verder verspreid, naar sloten, kanalen, rivieren en tenslotte naar zee.


Vroeger werd mij wel eens gevraagd wat men nu moest eten om géén DDT binnen te krijgen, waarop mijn advies was dan maar een haring te ne­men. Ook dit was een illusie, zoals in een volgend hoofdstuk zal blijken. Te­genwoordig worden vooral in boomgaarden zogenaamde nevelspuiten ge­bruikt, waarmee de preparaten als een fijne mist kunnen worden verspreid. Een deel hiervan komt door opstijgende luchtstromingen in hogere lucht­lagen terecht. Met de regen komen zij op andere plaatsen weer naar bene­den, chemische "fall-out". De aanwezigheid van deze verbindingen in regen­water is herhaaldelijk aangetoond. Vrij zeker is dit ook de verklaring voor het feit dat o.a. bij zeehonden en pinguïns in het zuidpoolgebied DDT werd gevonden.


Vooral de persistente middelen worden zowel in de grond als in het water en de lucht aangetroffen, zodat dieren en planten op grote afstanden van de plaatsen waar de middelen worden toegepast er toch mee in aanraking komen. Soms zijn insectensoorten al resistent voordat in het betrokken ge­bied ooit werd gespoten.


Met de toepassing van deze middelen wordt ook meestal niet gewacht tot schade dreigt. Men neemt her zekere voor het onzekere, waardoor de bespuitingen tot routinewerkzaamheden worden. Er bestaan zelfs sproei­kalenders, waarop staat aangegeven wanneer en met welke middelen moet worden gespoten, in boomgaarden tot dertig maal per seizoen. De bespui­tingen worden dus aan de lopende band verricht, jaar in, jaar uit, een voor­delig zaakje voor de fabrikanten van de betrokken preparaten. In 1950 be­droeg de wereldomzet van bestrijdingsmiddelen, exclusief het oostelijk blok, reeds vier miljard gulden, hetgeen in 1964 was gestegen tot zes miljard.


[107] In 1963 deelde de Wereldgezondheidsorganisatie mee dat het probleem van de resistentie 4- tot 5-maal ernstiger was geworden dan in 1956. Van insecten die ziekten verspreiden was het aantal resistente soorten toege­nomen tot 81, terwijl bij 10 andere een begin daarvan was geconstateerd. In het rapport van de Organisatie is nauwkeurig vermeld welke soorten resistent zijn geworden, wanneer, en tegen welke middelen.


Hiervan enige sprekende voorbeelden. De lichaamsluizen, die vlektyfus en soms ook pest overbrengen en die tijdens de tweede wereldoorlog met zoveel succes konden worden bestreden, zijn nu op vele plaatsen resistent tegen DDT en andere gechloreerde koolwaterstoffen. Dit werd als volgt ge­constateerd:

1951 Japan en Korea, 1952 Egypte en het Middellandse-zeegebied, vooral in de vluchtelingenkampen(! ), 1955 Iran, Turkije, Ethiopië, West-Afrika, Peru en Chili, 1956 Frankrijk, 1958 Joegoslavië, Libië, Afghanistan en India, 1959 Mexico en Oeganda, 1961 de Soedan.


Voor verschillende soorten vlooien, de overbrengers van de pest:

1949 Peru, 1950 Ecuador, 1951 Griekenland, 1952 Brazilië, Palestina en Georgië, 1953 Frans en Brits Guyana en Columbia, 1956 delen van de USA, 1958 Hawaii, 1959 West-India, 1960 Zuid-India en 1961 NNoord-India. Het rapport bevat verder een lange lijst van landen waar malariamuggen resistent zijn geworden tegen DDT en dieldrin. In verband met muggen die gele koorts verspreiden hetzelfde verhaal. Hoe het ging met vliegen, die o.a. dysenterie, tyfus en paratyfus kunnen verspreiden, hebben wij reeds gezien. Deze be­ginnen ook reeds een sterke resistentie te ontwikkelen tegen organische fosforpreparaten zoals parathion:

1955 Denemarken en Florida, 1956 Zwitserland, Italië, Georgië en New jersey, 1958 Californië, Arizona en Louisiana, 1960 Japan, 1961 Duitsland en Frankrijk. Ook verscheidene soorten muggen zijn reeds resistent tegen deze preparaten. De lijst is sedert 1963 ongetwijfeld nog langer geworden, de resistentie neemt steeds ernstiger vormen aan.


En nu de andere hoofdrolspelers in deze tragedie: de ratten. Deze wer­den vroeger meestal bestreden met arsenicumverbindingen, die daarom vaak rattenkruit werden genoemd. Later werden voor dit doel een aantal andere vergiften gevonden. Door middel van zulke vergiften wordt soms wel een tijdelijk succes verkregen, maar het is niet mogelijk de dieren daar­mee uit te roeien. Als ratten vergiftigd voedsel hebben gegeten, sterven zij daaraan meestal niet direct, zij worden ziek en krijgen vaak heftige ver­schijnselen zoals krampen, waardoor zij lang liggen spartelen, voordat de dood intreedt.


Zulke dieren sterven onder een heftig lijden en wie dit in het laboratorium heeft gezien krijgt dan ook een afkeer van deze methoden. Aan de ratten ontgaat het niet dat een bepaalde voedselbron hun soortgenoten [108] niet goed bekomt, en dit voedsel wordt dan spoedig gemeden. Jaren­lange vergiftigingscampagnes hadden dan ook niet het gewenste resultaat, het aantal ratten werd tijdelijk wat minder, maar door hun snelle voort­planting bereikte de populatie spoedig weer het oude peil. Toen werd ook hiertegen een wondermiddel gevonden, dat werd samengesteld met anticoa­gulantia, stoffen die de bloedstolling belemmeren. In de medische praktijk worden zulke stoffen gebruikt in gevallen waarbij trombose dreigt door propjes van gestold bloed. Het bleek dat ratten en andere knaagdieren ster­ven als slechts 0,025% of minder van een dergelijke stof aan hun voedsel wordt toegevoegd. Zij krijgen daardoor inwendige bloedingen, waaraan zij zonder opvallende verschijnselen sterven. Hun soortgenoten merken niet dat dit verband houdt met een bepaald soort voedsel en zij blijven daarvan vreten. Dit ging gedurende ongeveer vijftien jaren goed. Toen kwam ook hier de resistentie!


In 1966 deelde D. Drummond van het Engelse Infestation Control Labo­ratory mee dat resistente ratten waren gevonden in Denemarken, Schotland en delen van Engeland.


Ook bij andere knaagdieren, zoals muizen, werd dit waargenomen. Deze resistentie is vermoedelijk erfelijk gebonden aan één dominant gen, hetgeen betekent dat een gehele populatie spoedig resis­tent zal worden als zich daarin slechts enkele resistente exemplaren be­vinden. Drummond schrijft dan ook dat dit "is a matter of considerable concerni', een zaak die grote bezorgdheid wekt. In Engeland is rondom de plaatsen waar resistente ratten zijn waargenomen een strook van vijf kilo­meter afgebakend, waarin men tracht alle ratten te doden, teneinde de ver­spreiding van de resistente dieren zoveel mogelijk te belemmeren. Dit is echter slechts uitstel van executie. Bovendien zijn ook op andere plaatsen in de wereld, o.a. in Nederland, resistentieverschijnselen geconstateerd, zowel bij ratten als bij andere schadelijke knaagdieren. In Engeland is thans een ras van resistente laboratoriumratten gekweekt voor het verrichten van onderzoek. Drummond schrijft echter: "... it should be emphasized that the task of finding an adequate alternative to the anticoagulant rodenticides is no easy one. There are at present no chemicals being resred which appear very likely to fill the role, nor, obviously, can it be predicred when one will turn up." Dit komt er dus op neer dat er op het ogenblik niet veel uit­zicht is op andere rattendodende middelen of rodenticiden.


Bericht. Midden october 1966 waarschuwt de Wereldgezondheidsorganisa­tie dat de mensheid zich geplaatst ziet voor het groeiende gevaar van het uitbreken van pest door het toedoen van ratten!

Een herhaling, maar de grimmigheid van deze mededeling is nu wat dui­delijker geworden. De medische wetenschap is tegenwoordig beter dan vroeger gewapend met serums en vaccins. Vermoedelijk zullen epidemieën [109] zoals de "zwarte dood" in de middeleeuwen daarmee wel voorkomen kun­nen worden. Dit kan ik echter niet beoordelen, op medisch gebied ben ik niet deskundig. Zoals ik reeds eerder heb meegedeeld, dreigt er zeker groot gevaar, als insecten, al dan niet in samenwerking met ratten, een ziekte gaan verspreiden waartegen nog geen remedie bestaat. Het is nu wel duide­lijk dat uitroeien van dergelijke dieren met chemische preparaten gewoon­lijk niet mogelijk is.


Welke gevolgen een onbedachtzaam ingrijpen met zulke preparaten kan hebben blijkt uit een voordracht die dr. P. Mattingly in september 1966 hield, eveneens voor de British Association for the Advancement of Science. Dit betrof de denguekoorts, die lijkt op gele koorts, maar met minder ernstige gevolgen. Omstreeks 1962 bleken deze bij kinderen in sommige tropische gebieden wèl ernstig geworden te zijn. Voordat de bestrijdingscampagne tegen de muggen begon, werden de kinderen spoedig na de geboorte met de ziekte besmet. Doordat zij telkens opnieuw werden gestoken ontstond im­muniteit tegen de koorts. Toen het aantal muggen door de bestrijding sterk verminderde bleef de voortdurende herinfectie en daardoor de immuniteit uit, de kinderen werden ernstig ziek en velen stierven.


De ernstigste gevaren in verband met de resistentie liggen echter aan het "groene front", de voedselvoorziening. Hierover bestaan niet zulke spreken­de cijfers als over insecten die de volksgezondheid bedreigen, niemand heeft ooit de moeite genomen deze gegevens te verzamelen. Voor de bestrijding van sommige soorten insecten in land- en tuinbouw zijn wij echter aan het einde van ons Latijn. Niet alle soorten insecten worden resistent. Zo is mij geen enkel geval bekend van resistentie bij parasieten en roofinsecten! Er bestaan aanwijzingen dat deze bijzonder gevoelig zijn voor de preparaten. Als gevolg hiervan worden de schadelijke insecten bevrijd van hun vijanden, waardoor een situatie ontstaat die men jarenlang heeft trachten te vermij­den met het systeem van de "plantenquarantaine'. De inheemse schade­lijke insecten komen daardoor in dezelfde gunstige positie als de gevreesde immigranten, die men met veel kosten en moeite buiten de grenzen tracht te houden.


Ook andere dieren ontkomen niet aan de noodlottige uitwerking van de betrokken preparaten, waaronder ook zoogdieren en vogels, die zich niet snel genoeg kunnen vermenigvuldigen. De gevolgen hiervan worden later beschreven.

En dan tenslotte de mens zelf! Hij ontkomt al evenmin aan de giftige wer­king van deze middelen. Dit is echter een medisch probleem, waarover ik in een volgend hoofdstuk een aantal artsen aan het woord zal laten. In som­mige gevallen dringen deze producten door tot in de genen, waar zij hun ra­diomimetische of stralingnabootsende werking uitoefenen. Dit is nog volstrekt [110] onvoldoende onderzocht, wij beschikken echter over zeer verontrustende aan­wijzingen in deze richting.


Het is een slechte gewoonte geworden de werking van bestrijdingsmidde­len in twee categorieën te verdelen: de dodende werking op de insecten die men wil bestrijden en de nevenwerkingen, waarmee dan hun invloed op an­dere levende wezens wordt bedoeld. Dit is een onjuiste en misleidende voor­stelling van zaken, waardoor de indruk wordt gewekt alsof deze laatste wer­kingen iets bijkomstigs zijn, dat er zo'n beetje bijhangt. Precies dezelfde giftige eigenschappen die tot resultaat hebben dat insecten of andere schade­lijke organismen worden gedood, leiden tot de dood of het toebrengen van schade aan andere levende wezens, de mens inbegrepen. Deze werkingen kunnen niet gescheiden worden gedacht, zij behoren onverbrekelijk bij el­kaar. "Nevenwerkingen" klinkt echter geruststellender en dat wil men altijd graag: geruststellen! Ook in de wetenschap neemt de zorgvuldigheid bij het definiëren van begrippen in hoogst bedenkelijke mate af, waarvan "gerust­stellers" in dit geval een dankbaar gebruik kunnen maken. Het zijn maar nevenwerkingen!


Laat ons thans eens trachten de gehele gang van zaken te "vertalen in de "taal" van de genetische code, te beginnen met de mens.


Er wordt uit den treure beweerd dat de mensen tegenwoordig zoveel ge­zonder zijn dan vroeger. Zelfs in sommige wetenschappelijke publicaties kan men dit lezen. Zo'n term kan er in het dagelijkse spraakgebruik wel mee door, maar hij is natuurlijk ... wetenschappelijk niet verantwoord! Iemand is één van beide, gezond of ziek. Er zijn gezonde en zieke mensen in een bepaalde verhouding. Laat ons nu maar even aannemen dat het per­centage gezonde mensen tegenwoordig hoger is dan vroeger. Wat is daar­van dan de oorzaak? Antwoord: een betere bescherming tegen ziekten, of­wel een vermindering van de selectiedruk en de strijd om het bestaan. De kans op "survival" is voor de mens thans groter dan in vroegere perioden. Veel mensen en vooral kinderen die vroeger weinig kansen hadden, blijven thans in leven. De betrokken informaties in de genetische code worden niet meer door selectie "uitgewist" en zij nemen verhoudingsgewijs toe.


Als er gedurende lange tijd geen epidemieën voorkomen, neemt het per­centage van de voor de desbetreffende ziekte vatbare personen sterk toe. Genetisch is de vatbaarheid van de bevolking toegenomen, het sterkst in de landen die "welvaartsstaten" worden genoemd.

In verband met de voedselproductie geldt hetzelfde. Land- en tuinbouw worden thans bedreven onder de bescherming van bestrijdingsmiddelen, dus in een chemisch milieu. Ook het aantal cultuurvariëteiten dat vatbaar is voor ziekten en plagen is daardoor sterk toegenomen. Dit is ook in de [111] veeteelt het geval. In algemene termen kan worden gesteld dat de weer­stand of resistentie zowel van de mens als van zijn voedselproductie steeds minder wordt.


Insecten en andere schadelijke organismen worden niet beschermd, inte­gendeel, zij worden onder zware druk gezet, hun strijd om het bestaan is zeer moeilijk. In vele gevallen blijken zij daartegen bestand te zijn. Uit hun genetische code worden daardoor de informaties weggewist die hen gevoe­lig maken, hun weerstand of resistentie is sterk toegenomen. Dit betekent dat de bescherming van de mens en zijn voedselproductie op losse schroe­ven komt te staan, en er is toch wel weinig fantasie voor nodig om in te zien welk een bijzonder hachelijke en explosieve situatie hierdoor is ontstaan. Bij dit alles komt nog dat wij ondanks alle inspanning er niet in zijn ge­slaagd de voedselproductie gelijke tred te doen houden met de toeneming van de bevolking. De hoeveelheid voedsel die gemiddeld per menselijke bewoner van de aarde beschikbaar is, neemt dagelijks af. In het westen, waar een keur van voedselproducten in supermarkten en andere levensmiddelenbedrij­ven voor het grijpen ligt, merken wij daarvan nog niets. Nu nog niet! Vol­gens gegevens van FAO, de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Ver­enigde Naties, lijdt ongeveer 10% van de wereldbevolking thans honger. Dat zijn dus rond 330 miljoen mensen. Ongeveer 40% heeft onvoldoende voedsel, voornamelijk door gebrek aan eiwitten, dus rond 1320 miljoen. Ongeveer de helft van de wereldbevolking kan zich niet behoorlijk voeden, en dit aantal neemt dagelijks toe. Afgezien van morele overwegingen is het voor de thans nog welvarende landen een kwestie van zelfbehoud, zich hierop te bezinnen. Wij leven niet op een eiland! De grote reservevoorraden waarover men enkele jaren geleden in her westen nog beschikte, zijn grotendeels uitgeput. Wij horen dat er nog veel voedsel in zee zit en dat uit algen en zelfs uit aard­olie eiwitten gewonnen kunnen worden. We hebben deze eiwitten echter nog niet en de achterstand wordt steeds groter. Als er zulke mogelijkheden zijn, hetgeen ik niet kan beoordelen, zal zéér hoge prioriteit gegeven moeten wor­den aan de ontwikkeling daarvan.


Prof. Hutchinson zei: "The heart of the whole matter is, of course, the birth rare (. ..) we can learn to take account of the fact that large families are detrimental to the inrerests of our children later in their lives, and to accept as normal a family size of one or two, or occasionally three, childten."2


Grote gezinnen zijn echter stellig niet altijd nadelig! Er wordt nog te veel gedacht in termen van geboortebeperking, in plaats van geboorteregeling. Ook dit heeft ernstige gevolgen voor de genetische code. Onder degenen die hun gezin beperken behoren stellig de mensen met een groot verantwoor­delijkheidsgevoel, terwijl anderzijds degenen die dit missen zich niet zo'n beperking zullen opleggen. De besten onder de mensen planten zich langzamer [112]  voort dan de minder goede, waardoor de soort Homo sapiens het ge­vaar loopt steeds "onedeler" te worden. Wij zullen ons hierin niet verder verdiepen.3


Zoals Fabre-Luce terecht stelde, zullen er in het jaar 2000 minstens zes miljard mensen zijn, bijna drie miljard meer dan thans. Hieraan valt niets meer te veranderen, behalve door een oorlog of door epidemieën, hetgeen toch wel niemand zal wensen. Voor deze mensen moet voedsel worden ge­produceerd, terwijl bovendien de reeds bestaande grote achterstand moet worden ingehaald. De "chemische oorlog" tegen insecten en knaagdieren is goeddeels verloren. Er kan worden gesteld dat een sterker leger van insec­ten, bevrijd van hun biologische vijanden, oprukt tegen de mens en zijn gewassen, die door een tijdelijke bescherming aan weerstand hebben inge­boet. De honger ligt dichter aan onze drempel dan door velen in het westen wordt beseft, terwijl ook het gevaar voor epidemieën geenszins is gewe­ken. Het is mij een raadsel waar men in zo'n situatie de moed vandaan haalt over toenemende welvaart te spreken. Onze kinderen staat een harde en bittere strijd te wachten, en het is onze dure plicht al het mogelijke te doen om deze zoveel mogelijk te verlichten.4


In september 1956 werd ik uitgenodigd een voordracht te houden voor amb­telijke collega's van het Ministerie van Landbouw. Onderwerp: "Resis­tentie van insecten tegen bestrijdingsmiddelen". Dit verhaal heb ik gehou­den, maar het was niet mijn bedoeling het te publiceren. Toen de redactrice van "Mededelingen Directeur van de Tuinbouw", een officieel orgaan van het Ministerie, mij vroeg het in dat blad te mogen opnemen heb ik daarin gaarne toegestemd. Hiervoor ben ik haar veel dank verschuldigd, want de gevolgen waren verrassend. De diepe wateren van het Ministerie werden door mijn verhaal nauwelijks beroerd, zelfs een ernstige waarschuwing van de voor deze zaken verantwoordelijke ambtenaar kon daarin geen rim­peling brengen.


Geheel anders ging het daarbuiten. Het artikel werd een "best-seller”, niet in de zin dat het geld in het laatje bracht, maar dat was ook niet de bedoeling. Vele kranten en tijdschriften in Nederland en verscheidene daar­buiten namen het over. Journalisten uit binnen- en buitenland vroegen om interviews. Een jaar later gaf ik een vervolg op dit verhaal, onder de titel "Bezinning over het bestrijden van insecten", met hetzelfde resultaat. In die tijd is ook de stroom van brieven begonnen, die sindsdien nooit meer is opgehouden en die mede aanleiding werd tot het schrijven van dit boek.


De artikelen werden ook opgenomen in het Amerikaanse tijdschrift "At­lantic Naturalist", orgaan van de Audobun Naturalist Society, zo genoemd naar de Amerikaanse natuuronderzoeker John James Audobun (1785-1851), [113] die bekend is om zijn prachtige en natuurgetrouwe tekeningen van vogels en zoogdieren.


Als gevolg van de publicatie in dit Amerikaanse tijdschrift ontving ik ook uit de USA brieven.

Een daarvan was afkomstig van Rachel Carson.