HOOFDSTUK - 12


MIJN ERVARINGEN IN NEDERLAND


[201] De titel van dit hoofdstuk draagt een persoonlijk karakter. Volgens mijn me­ning is het van belang, dat degenen die in verband met belangrijke proble­men een langdurige persoonlijke ervaring hebben, hierover iets meedelen, zonder echter persoonlijk te worden.


Wie, zoals de schrijver, na een lang­durige loopbaan in het bedrijfsleven gehoor geeft aan de uitnodiging in ambtelijke dienst te treden, komt in een volstrekt andere en voor hem vreemde wereld terecht. Het lijkt enigszins op de overgang van een drukke verkeers­weg naar de stille straten van een dorp, waarover reisgidsen schrijven dat de tijd er heeft stilgestaan. De rust en stilte lijken idyllisch, maar achter de schilderachtige geveltjes kan een venijnige dorpsroddel schuilgaan en een ondoordringbaar conservatisme. In sommige ministeries en regeringsbureaus schijnt de tijd eveneens te hebben stilgestaan, hier en daar bestaan zelfs nog enclaves die dateren uit de vorige eeuw.


Gemiddeld lopen de regeringsklok­ken vele jaren achter, de slingers die deze op gang houden, bewegen zich traag heen en weer. Niet velen uit het bedrijfsleven zijn dan ook bereid een ambtelijke functie op zich te nemen. Hierover is iets te vinden in een boek dat in Nederland veel te weinig bekend is geworden. Het verscheen in 1965 en het werd geschreven door W. J. Thorbecke, een kleinzoon van de bekende Nederlandse staatsman J. R. Thorbecke ( 1798-1872).


Mr. W. J. Thorbecke studeerde rechten in Leiden. Hij trad in Nederlandse diplomatieke dienst en was o.a. gezant in China. In 1946 vestigde hij zich in de USA en werd Amerikaans staatsburger. Hij was o.a. directeur van het "Free Europe Committee" te Washington en adviseur van "Radio Free Europé”. Thorbecke reisde veel in Europa en had nauw contact met inter­nationale organisaties, zoals de Raad van Europa.


In 1960 trok hij zich terug om zich aan studies te wijden, die zijn verwerkt in een boek onder de titel A new, dimension in political thinking. Degenen die dit boek over politiek denken openslaan wacht een verrassing. De schrijver gaat uit van de mense­lijke evolutie.


Zijn boek begint met het overlijden van zijn overbuurman in New York op 10 april 1955. Deze buurman was de Franse Jezuïet Pierre Teilhard de Chardin, een bioloog en paleontoloog, die o.a. deelnam aan op­gravingen in China, die ten doel hadden meer licht te verschaffen over het ontstaan van de mens. Teilhard de Chardin heeft zeer veel geschreven, maar tijdens zijn leven werd hiervan niets gepubliceerd. Zijn kerkelijke superieuren stonden hem dit niet toe en ook op andere manieren legden zij hem moeilijkheden [202] in de weg. Deze geschiedenis is te vinden in het voorbericht van de Engelse vertaling van zijn bekendste boek Le Phénomène humain. Dit voor­bericht werd geschreven door Sir Julian Huxley, een kleinzoon van de man die het een eeuw geleden voor Darwin opnam tegen de bisschop van Wilbetrforce. De historie heeft merkwaardige parallellen!


Zo'n kerkelijk verbod geldt niet meer als de schrijver is overleden, en daar­door heeft de wereld toch kennis kunnen nemen van de door Teilhard de Chardin geschreven werken. In bovengenoemd boek beschreef hij zijn uiterst boeiende inzichten over de evolutie, die ook Thorbecke hebben geïnspireerd. Deze had Teilhard de Chardin reeds vele jaren eerder in Peking ontmoet. Hij was een van de eersten die zijn werken in handen kregen, en zoals velen na hem zag hij de grote waarde ervan in.


Thorbecke vestigt de aandacht op de crisis waarin de mensheid verkeert en die wordt veroorzaakt door de onevenwichtigheid ("unbalance") tussen de plotselinge vorderingen van wetenschap en techniek en de zedelijke voor­uitgang. Hij vraagt zich af waar de inspiratie voor een nieuwe koers kan worden gevonden, een genezing en een mogelijke oplossing van onze proble­men. Dan schrijft hij: "Biologen waren de eersten die antwoorden verschaf­ten op sommige van onze vragen, maar het was de moderne wetenschap van de evolutie, gebaseerd op de vondsten van de archeologie, de paleon­tologie en verwante wetenschappen, die een aantal hypothesen, wetenschap­pelijke theorieën en nieuwe wijsgerige inzichten opstelde, die de staatslie­den van de wereld een nieuwe fundamentele aanpak aan de hand kunnen doen."


Hierbij merk ik op dat ook de wetenschap van de evolutie en die van de paleontologie onderdelen zijn van de biologie. Thorbeckes boek is het enige mij bekende werk waarin het verband tussen algemene maatschappelijke problemen en de biologie duidelijk wordt gelegd. Zijn uiteenzettingen zijn bijzonder boeiend, inspirerend en hoogst belangrijk, een doorbraak in een nieuwe richting van politiek denken. Maar of politici het zullen lezen...?!


Hij schrijft dat er geen gebied is, waar het denken zo doortrokken is van vooroordelen, anachronismen en clichés, als de politiek. "Geen gebied, waarop zo volhardend wordt geknoeid met het denken, en onafhankelijk denken meer wordt belemmerd. Anderzijds biedt de politiek grote mogelijk­heden om nieuwe denkbeelden te introduceren in de gedaante van hervor­ming en vernieuwing."


Thorbecke verdeelt politici ruwweg in twee categorieën: degenen die ge­dijen op tradities en vooroordelen, en verkondigen wat de mensen willen ho­ren om hun de zekerheid van het bekende te geven en hen te ontlasten van de onplezierige taak om te denken, en anderzijds politici die openstaan voor nieuwe horizonten en die een einde maken aan vooropgezette denkbeelden, [203] verouderde zienswijzen en hardnekkige sleur. Over deze laatsten schrijft hij verder: "Maar hun taak blijft moeilijk. Zij worden tegengewerkt door een ambtenarij, waarvan de zorg voor persoonlijke zekerheid in de meeste gevallen hun initiatief en originaliteit doet afstompen en waarvoor het in­voeren van nieuwe denkbeelden een gevaarlijke en lichtzinnige onderneming schijnt te zijn. Deze bureaucraten zien veiligheid in beproefde methoden, gevaar in het ongewone. Dit was ook de oorzaak van de teleurstellende ervaring in de afgelopen jaren, dat een aantal bekwame mensen in de Ver­enigde Staten weigerden regeringsfuncties te aanvaarden, wegens de moei­lijkheid conservatieve middelmatigheid, blind conservatisme en het gebrui­kelijke bureaucratische verzet tegen vernieuwingen te doorbreken."


Volgens Thorbecke begint hierin verbetering te komen. Wellicht is dit het geval in de USA, maar zeker niet in Nederland en hoogstwaarschijnlijk even­min in andere Europese landen. Thorbecke constateert dat de Amerikanen zich losmaken van het oude begrip dat wetenschap een bijeenbrengen van feitenkennis is. Zij zijn ook niet meer verbaasd, als, door ontdekking van nieuwe feiten, wat zij als vaststaande waarheden beschouwden omverge­worpen wordt. “Teamwork" en samenwerking in zo groot mogelijk interna­tionaal verband acht hij een besliste noodzakelijkheid voor ieder soort on­derzoek. De ivoren toren behoort tot het verleden...!


In Europa worden de ivoren torens en de bureaucratische burchten door hun bezetting echter nog hardnekkig verdedigd. Ik heb zelfs de indruk dat hier en daar nog nieuwe bolwerken worden opgeworpen.


In 1946 stond ik voor de vraag of ik in ambtelijke dienst zou treden, waar­voor ik weinig voelde. Het waren echter niet alleen de vlooien en de luizen die zich gedurende de oorlog hadden vermeerderd, dit was óók het geval met insecten in land- en tuinbouw, zoals de coloradokever. De aardappel­teelt was de grondslag voor onze voedselvoorziening, en wij konden ons niet veroorloven deze te delen met miljarden coloradokevers. Bovendien moesten wij zo spoedig mogelijk weer iets exporteren en het eerste wat daarvoor beschikbaar was waren verse groenten.


De Engelsen wilden deze graag hebben, maar dan zonder coloradokever, waarvan zij hun eiland tot op de huidige dag vrij hebben weten te houden. Die kevers hebben de onhebbelijk­heid weg te kruipen in bloemkool, sla en dergelijke producten, waarin zij dan als verstekeling meereizen. De Plantenziektenkundige Dienst was door de oorlog geheel ontwricht en het zou mijn taak moeten worden deze instel­ling weer op poten te zetten, waarvoor ik toevallig de nodige kennis en ervaring bezat. Na lang aarzelen nam ik deze taak op mij. Het werd een boeiende, maar vaak onthutsende ervaring.


Ik vloog naar Londen voor overleg over de coloradokever en nodigde de [204] Engelse autoriteiten uit de situatie in ons land te komen bekijken. Daarbij stond ik voor de vraag welk beleid ik moest gaan voeren. Volgens mijn in­zicht moest volledige opening van zaken worden gegeven, maar dit stuitte op verzet. Er waren genoeg percelen aardappelen waarin weinig of geen kevers zaten en die moest ik laten zien, maar niet de haarden van zware aantasting, zoiets moest je nooit doen, zei men mij. Ik deed het wel, en zel­den heb ik van een besluit zoveel voldoening gehad. Sindsdien heb ik steeds hetzelfde beleid gevolgd.


Aan de Engelse collega's toonde ik de goede percelen, maar óók andere, die totaal waren kaalgevreten. Zij waren zeer onder de indruk van de aan­gerichte schade, maar misschien nog méér van het feit dat niet werd ge­tracht hen om de tuin te leiden in verband met exportbelangen.


De zwaarst aangetaste percelen lagen dicht bij de Duitse grens. Insecten storen zich natuurlijk niet aan landgrenzen, voor deze dieren gelden slechts klimaatgrenzen. Er moest worden getracht de coloradokever in geheel West-­Europa onder de knie te krijgen, waartoe de Europese Coloradokevercommissie werd opgericht. De Engelse autoriteiten verleenden ons alle mogelijke steun. Wij hadden dringend gebrek aan auto's en zij stelden er direct zes beschikbaar. In die tijd was voor het laten rijden van een auto terecht nog een vergunning nodig. Ik vroeg deze aan. Spoedig daarna belde vanuit Den Haag een erg boze mijnheer op. Dat was de ambtenaar die besliste over de vergunningen. Hij dàcht er niet over zomaar een half dozijn vergunningen te geven, misschien één, en ik had mij maar aan de voorschriften te houden. Dat was mijn eerste kennismaking met de heilige voorschriften. Niet de laat­ste! Zij gaan boven alles, óók boven het landsbelang.


Het interesseerde de man geen zier dat de aardappelvelden werden kaalgevreten en de groenten niet konden worden geëxporteerd Ik sloeg hem in de touwen met de mede­deling dat ik de Engelse autoriteiten van zijn standpunt op de hoogte zou stellen en hun zou vragen de wagens onder Engels nummer te zenden, en dat hij ervoor verantwoordelijk zou zijn, als zij tengevolge van dit gebrek aan medewerking van verdere hulp afzagen. De vergunningen kwamen prompt in orde! Bureaucraten zijn doodsbenauwd voor iets verantwoordelijk te worden gesteld. Dit is een bijna magisch woord om hen in beweging te krij­gen. Op den duur winnen zij het echter toch, zoals ik later zou ervaren.


Voor een snelle campagne tegen de coloradokever was veel geld nodig. Ik toog naar Den Haag. De man achter het bureau was géén bureaucraat! Mijn gesprek met hem herinner ik mij nog vrijwel woordelijk.

- Ik heb geld nodig! - Hoeveel? - Zes ton! (Dit is een bedrag, dat over­eenkomt met minstens 1½  miljoen van onze tegenwoordige guldens.) - Wanneer moet je dat weten? - Gisteren! De man achter het bureau lach­te: "Goed, kom overmorgen terug." Twee dagen later was het gesprek nog [205] korter. Iedereen had het druk in die tijd en het gonsde van de activiteit. Eén zin maar: "Ga je gang maar. Bonjour!"


Ik kon mijn gang gaan! Zonder commissies van overleg. Zonder nota's en antwoordnota's met vele parafen. Er kon gewerkt worden, snel gewerkt. DDT bracht in dit noodgeval uitkomst, wij hadden de coloradokever en ver­scheidene andere insecten spoedig onder de knie, Op mijn voorstel werd de Europese Coloradokevercommissie uitgebreid tot een organisatie die zich ook met andere problemen op dit gebied ging bezighouden, de in het vorige hoofdstuk reeds genoemde EPPO. Op het ogenblik zijn alle Europese landen hiervan lid, met uitzondering van Albanië. Ook Israël, Tunesië, Algerië en Marokko sloten zich erbij aan. Door deze organisatie werd in de eerste jaren van haar bestaan uitstekend werk gedaan. Thans is het echter zover dat er niemand meer kan worden gevonden die de hoogbetaalde functie van di­recteur-generaal op zich wil nemen. Voor de reden zie Thorbecke.


Langzamerhand werd de gang van zaken weer "normaal". De actieve periode na de oorlog, met de mede dank zij de Marshall-hulp verrassend snelle opbouw, werd later "die wilde tijd" genoemd. Er werden toen zelfs snelle besluiten genomen!


De bureaucratie rust op twee peilers: wantrouwen en de angst fouten te maken. Zelfs hoge functionarissen met een grote verantwoordelijkheid wordt geen vrijheid gelaten tot het ontplooien van initiatieven. Als entomoloog ver­gelijk ik dit maar met een vlieg in een spinneweb. Zo'n insect wordt door de spin omsponnen met kleverige draden, zodat het hoogstens nog een deel van een poot kan bewegen. De bureaucratie doet dit met kleverige draden van voorschriften, controles en supercontroles, nota's, antwoordnota's, vele parafen, en alles in een tergend langzaam tempo. Het geheel wordt beheerst door de angst verantwoordelijkheid op zich te nemen, risico's te lopen of fouten te maken. Liever dan de kans te lopen een fout te maken neemt de bureaucraat geen besluit, de ergste fout van alle.

Het gehele systeem is ondoorzichtig en ondoordringbaar, overal raakt men verward in de kleverige draden, en het is zelden duidelijk wie deze heeft gesponnen. Er is een voor­treffelijk afschuifsysteem, een zich verbergen achter elkaars rug. Telkens als men meent de juiste man te pakken te hebben weet hij zich eruit te draaien met de mededeling dat hij geen bezwaren zou hebben, maar...en dan komt er weer een andere instantie op de proppen. Eén enkele man, die, zoals Thorbecke het uitdrukt, “door louter gebrek aan innerlijk gewicht naar de top rijst" kan een ramp zijn in een organisatie.


Voorzichtig, onmerk­baar legt hij zijn kleverige draden naar alle richtingen. Als een spin!

Het is moeilijk een definitie te geven van bureaucratie en bureaucra­ten. Vaak betreft het mensen met een beperkte geestelijke horizon en een groot minderwaardigheidsgevoel, die door de aard van het systeem de kans [206] krijgen een zekere macht uit te oefenen, soms zelfs véél macht. Bureaucra­ten hebben geen fantasie en geen gevoel voor humor. Hun wereld is beperkt tot de voorschriften en de reglementen, die zij strikt handhaven. Van het werkelijke leven weten zij weinig en zij hebben er geen belangstelling voor. Deze karakteristiek is natuurlijk verre van volledig. Het zuivere type, de bureaucraat "pur sang", komt niet vaak voor, er zijn vele gradaties, de nei­ging tot bureaucratisch handelen kan bij verschillende mensen sterk va­riëren. Bureaucratie is bovendien internationaal en het karakter ervan wordt sterk beïnvloed door de volksaard. Een ding staat echter als een paal boven water: Zij zijn de zwarte schapen!


Voor de samenleving zijn zij hoogst gevaarlijk. In een tijd waarin het noodzakelijk is snelle en doortastende besluiten te nemen verlammen zij de activiteit. Zij zijn de hoofdschuldigen aan het falende en zwakke beleid dat tegenwoordig op vele gebieden wordt gevoerd, ook in verband met de problemen die ons hier bezighouden.


Nadrukkelijk moet hierbij worden vermeld dat ambtenaar en bureaucraat niet identiek zijn. Er zijn vele bekwame, actieve en voortvarende ambte­naren. Hun taak is echter zeer zwaar door de nooit aflatende en vermoeien­de strijd om "iets erdoor te krijgen". Sommigen geven tenslotte die strijd maar op, op den duur wordt iedereen wel murw, en vele oudere ambtena­ren zien reikhalzend uit naar de verlossende datum van hun pensionering.


Heel wat jonge en bekwame krachten geven na enige jaren de brui er­aan en stappen over naar het bedrijfsleven. Daar komen zij evenmin in een paradijs, in grote bedrijven bestaan ook bureaucratie en vele intriges, zoals overal waar mensen ten koste van elkaar streven naar meer geld, status of image. In bedrijven is hieraan echter een grens. Als de financiële resulta­ten slechter worden volgt een grote schoonmaak, waarbij hard wordt toege­slagen. Een goed voorbeeld is de KLM, waarvan de grote verliezen thans weer zijn omgezet in winst. Als niet wordt ingegrepen komt er ook een einde aan, dan gaat de zaak failliet.

Overheidsinstellingen gaan nooit failliet: als zij geld te kort komen - zij komen steeds geld te kort - worden de be­lastingen verhoogd. De hoogte daarvan is een graadmeter voor de efficiency van het systeem, en in Nederland zijn de belastingen zéér hoog! Verbetering zal pas intreden als in de overheidsdiensten moderne methoden van organi­satie en efficiency worden aanvaard. Het systeem van de Amerikaanse "hear­ings", mits goed en zakelijk toegepast, zou heel wat ongerechtigheden aan het licht brengen, waaruit de noodzaak tot krachtig ingrijpen zou blijken.


Over de bureaucratie in het algemeen handelt The Ruling Servants door E. Strauss, Nederlandse vertaling De Bureaucratie.


Verhelderende gegevens over de situatie in Nederland zijn te vinden in een boekje van prof. dr. J. Wemelsfelder, met de aardige titel Onaardige economie. [207] Het 8ste hoofdstuk daarvan, "Ambtenaren in de nieuwe tijd", heb ik met verraste verbazing gelezen, het klopt precies met mijn eigen er­varingen. Hij schrijft: 'Zijn eenmaal bepaalde projecten geëntameerd, dan gaat de sleur werken, omdat eenmaal goedgekeurde uitgaven niet ge­makkelijk meer verdwijnen. Zij zijn zelfs onderworpen aan een bijna wet­matige tendens tot verhoging. (...) Wat immers nodig zou zijn is een be­vredigende kostencalculatorische verantwoording, waarin kosten en nut (...) zo goed mogelijk worden vergeleken. Een dergelijke verantwoording zou bij voorkeur door een onafhankelijk bedrijfseconomisch bureau moeten zijn opgesteld (...) omdat een Minister te gauw de neiging heeft zijn apparaat en zijn medewerkers te "dekken" en bovendien niet altijd door de hem verstrekte interne rapporten "heen kan zien". Helaas, onafhankelijke bureaus krijgen doorgaans geen schijn van kans om in de departementale burchten binnen te dringen."


Dit is ook mijn ervaring. Iedere verantwoordelijke directeur van een overheidsinstelling, die over behoorlijke overzichten beschikt, kon reeds vóór 1960 weten dat het met de overheidsuitgaven de verkeerde kant uit­ging. Het algemene beeld toont steeds toenemende taken en voortdurend stij­gende exploitatiekosten. Zoals Wemelsfelder terecht opmerkt is het bij­zonder moeilijk een project af te stoten, dat, om welke reden dan ook, van minder belang of overbodig is geworden.


Aangezien er zelden iets van de uit te voeren taak af gaat en er voortdurend veel bijkomt is steeds meer geld en personeel nodig. Daarom is het noodza­kelijk de organisatie zo nu en dan eens flink door te lichten, teneinde priori­teiten vast te stellen en de efficiency te bevorderen.

In 1962 was er sprake van dat dit ook voor ambtelijke instellingen opgedragen zou kunnen worden aan een onafhankelijk bureau, en ik vroeg direct zo'n onderzoek aan. Na on­geveer twee jaren - men heeft de tijd! - kreeg ik bericht dat dit te duur was, hoewel het benodigde bedrag ongetwijfeld binnen enkele maanden zou zijn terugverdiend. Wel kreeg ik de medewerking van op dit gebied deskundige ambtenaren. Zij zijn echter niet onafhankelijk en zij moeten voorzichtigheid betrachten in een situatie die slechts met harde hand kan worden verbeterd. Het resultaat van hun onderzoek, dat bijna twee jaren duurde, was dan ook gering. Hoewel uit dit onderzoek duidelijk bleek dat krachtig ingrijpen nood­zakelijk was, bleef dit achterwege als gevolg van het verzet dat zo'n ingreep natuurlijk altijd bij sommigen wekt, maar waartegen men niet krachtig durft op te treden. De kosten bleven dan ook stijgen, tot op de huidige dag. Dit behoeft op zichzelf nog geen bezwaar te zijn, het gaat niet in de eerste plaats om bezuiniging, maar om een meer verantwoorde besteding van het geld. Doordat grote bedragen in de bodemloze put van de bureaucratie verdwijnen is onvoldoende geld beschikbaar voor de afhandeling van belangrijke zaken [208] en de oplossing van nijpende problemen.


Deze tendens kan op het ogenblik overal worden waargenomen, ook in verband met het probleem van de bestrij­dingsmiddelen en de verontreiniging van het milieu in het algemeen. Er is gebrek aan durf tot het voeren van het snelle, krachtige en doortastende be­leid dat in deze dynamische tijd noodzakelijk is Het verouderde en stroef­lopende staatsapparaat zal een grondige revisie moeten ondergaan,waarbij zon­der aanzien des persoons de noodzakelijke wijzigingen en vernieuwingen worden doorgevoerd. De door mij en vele anderen opgedane ervaringen wij­zen erop dat de ambtelijke organisatie niet de kracht kan opbrengen zich­zelf te reorganiseren, daartoe zal de door Wemelsfelder bepleite inschake­ling van onafhankelijke bedrijfseconomische bureaus noodzakelijk zijn.


Een flinke "grote schoonmaak" zou een bevrijding betekenen voor de ve­le bekwame ambtenaren, die thans klem zitten tussen de bureaucratie en de publieke opinie, die hen beide veroordelen, zeer ten onrechte. Ik heb groot respect voor deze mensen, die ondanks de moeilijke omstandigheden waaronder zij moeten werken, met bovenmatige inspanning, die vaak leidt, tot overspanning, de zaak toch nog redelijk draaiende houden. Het is vol­strekt niet gerechtvaardigd “de" ambtenaren van alles wat verkeerd loopt de schuld te geven, ook in de ambtelijke organisatie zijn sterk positieve krach­ten, die echter zwaar worden afgeremd door de negatief ingestelde bureau­cratie. Het is deze laatste die zo spoedig mogelijk met wortel en tak moet worden uitgeroeid.


Iedereen zal inzien dat een met de woekerzwam van de bureaucratie door­groeide organisatie volstrekt niet bij machte is de snelle ontwikkeling van we­tenschap en techniek bij te houden en de problemen op te lossen die daar­mee verband houden. Dit te doen begrijpen is de reden van deze uiteen­zetting. Meermalen kreeg ik brieven waarin de gang van zaken op het ge­bied van bestrijdingsmiddelen onbegrijpelijk werd genoemd, soms zelfs boze brieven, met de vraag waarom ik er niet wat aan deed, hoewel uit mijn publicaties bleek dat ik de noodzaak daarvan inzag. Hierboven is thans het antwoord.


Tengevolge van de bureaucratische remmen verloopt alles met een sterk vertraagd tempo, dat zelfs een schildpad nog razend zou maken. In Nederland bestond reeds sinds 1947 een wet op bestrijdingsmiddelen en meststoffen, die echter in hoofdzaak ertoe diende bedrog in de handel te voorkomen. Toen meer bekend werd over de zogenaamde nevenwerkingen van bestrijdingsmiddelen werd het noodzakelijk de wetgeving met deze ken­nis in overeenstemming te brengen. Daartoe werd een commissie benoemd, die een nieuw wetsvoorstel moest opstellen.


Hierover werd gedurende ongeveer acht jaren veelvuldig vergaderd.

[209] Hetzelfde had kunnen en moeten gebeuren in hoogstens acht maanden! Het gaat allemaal nauwkeurig, precies en bedachtzaam, elk woord wordt zorgvul­dig bekeken en bijna besnuffeld of het zo nu werkelijk helemaal goed is.


Prof. dr. A. Chorus geeft in zijn zeer belangwekkende boek ‘De Nederlan­der uiterlijk en innerlijk’ een Frans oordeel over Nederlanders: "... ze val­len dood over een letter of een komma. Door dat sterke gevoel voor het de­tail komen ze er niet gemakkelijk toe een groot geheel te overzien."


Op den duur komt men echter toch aan de eindstreep: de wet, die uit 24 artikelen bestaat, werd op 12 juni 1962 van kracht. Het is echter nog maar een zogenaamde "raamwet", waarin weinig is geregeld, maar waardoor de betrokken ministers de bevoegdheid krijgen dit te doen met Koninklijke Besluiten en Ministeriële Beschikkingen. Daarvan verschenen er een aantal in juli-augustus 1964, dus weer twee jaren later. Hiermee was de zaak echter nog steeds niet rond.


Volgens de Bestrijdingsmiddelenbeschikking van 4 augustus 1965, art. 14, is er een commissie, genaamd de Commissie voor Fytofarmacie, die tot taak heeft de beslissingen omtrent de toelating van bestrijdingsmiddelen dan wel de intrekking van een toelating voor te bereiden. Deze commissie bestaat uit 7 ambtenaren, vier van het Ministerie van Volksgezondheid en drie van Landbouw. Het werk moet echter gebeuren door een bureau. Er werd uit­voerig touwgetrokken over de vraag, waar dit moest worden gevestigd, wie de leiding ervan moest krijgen en meer van dit soort zaken, die altijd aanlei­ding zijn tot uitvoerige nota's met bedenkingen en bezwaren. Het bureau, dat in Wageningen is gevestigd, kon daardoor pas in januari 1966 met het werk beginnen.


Vergelijking met het Amerikaanse tempo spreekt boekdelen: na de alarm­kreet van Rachel Carson daar overal direct activiteit, wijzigingen in de wet­geving, meer onderzoek en voorlichting, alles binnen een jaar. In Nederland kon alleen al voor de herziening van de wetgeving een koperen jubileum worden gevierd, en het is feitelijk vreemd dat dit niet is gebeurd, wij zijn verzot op jubileums, huldigingen, openen van gebouwen en dergelijke gewichtige, maar meestal hoogst vervelende zaken. Dit trage en bedachtzame tempo paste in de eeuw van de trekschuit en de lange Goudse pijp, maar nu zullen wij toch wat sneller moeten opschieten!


De fabrikanten en handelaren in bestrijdingsmiddelen waren intussen des duivels en terecht!


Aanvragen om een bestrijdingsmiddel in de handel te mogen brengen moe­ten tot de commissie worden gericht. Daarbij moeten vele gegevens worden overgelegd over de onderzoekingen die met het middel zijn gedaan. In de meeste gevallen worden deze herhaald om de resultaten te controleren. Het daartoe noodzakelijke onderzoek wordt verricht door de Plantenziektenkundige­ Dienst, [210] het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, het Centraal Dier­geneeskundig Instituut en eventueel nog door andere instellingen, zulks gedeeltelijk op kosten van de aanvrager, ongeveer op 50/50 basis.

Volgens mijn mening wordt ook hierbij te perfectionistisch te werk gegaan. Van de aanvrager kan worden verlangd dat gedegen onderzoekrapporten worden overgelegd, die hoogstens door enig aanvullend onderzoek worden gecontro­leerd. De overheidsinstellingen krijgen daardoor meer tijd en gelegenheid voor onderzoek dat door commerciële laboratoriums niet wordt gedaan, omdat er niets aan valt te verdienen.


In het verleden was er reeds een onofficiële Commissie voor Fytofarmacie. Tijdens de overgangsfase van de oude wet naar de nieuwe, die 4½  jaar duur­de, ging alles steeds meer stagneren, waardoor de industrie en de handel niet meer wisten waaraan zij toe waren. Op grond van de nieuwe wet hebben zij een stem in het kapittel gekregen. Volgens artikel 20 van die wet is er een Bestrijdingsmiddelencommissie, die in de gelegenheid wordt gesteld over nieuwe voorschriften advies te geven. "Onze ministers wijzen (...) orga­nisaties op het gebied van de industrie en de handel in bestrijdings­middelen,de landbouw, de bosbouw, de landbouwambachten, de jacht, de visserij en de natuurbescherming aan, welke (...) een aantal leden in de commissie benoemen."

Het werd een echte zwaan-kleef-aan commissie, iedereen wilde erin. De consumentenbelangen zijn niet vertegenwoordigd, hetgeen in dit geval geen ramp is. De commissie mag alleen maar advies geven over nieuwe wettelijke voorschriften, dat is erover meepraten, hetgeen met een zaal vol mensen zelden tot enig resultaat leidt. Als vuistregel kan gelden, dat door verdubbeling van het aantal mensen het kwadraat van de tijd nodig is, een commissie van zes heeft dus ongeveer vier maal zoveel tijd nodig als een van drie. Aan dit feit wordt bij de samenstelling van commissies zelden aandacht geschonken. Ook verder wordt echter aan de be­langen van de consumenten nauwelijks enige aandacht besteed. Deze is min­der dan volstrekt onvoldoende, de Nederlandse Volksgezondheidsautoritei­ten zijn tot op heden in gebreke gebleven het kwaad van de milieuveront­reiniging in het algemeen en van de bestrijdingsmiddelen in het bijzonder krachtig aan te pakken. Wèl was er veel overleg ... enfin, zie boven!


Het gevoerde beleid is zwak, aarzelend en ondoorzichtig, er kan nauwe­lijks van beleid worden gesproken. Maar er is althans enige controle, en uit dit weinige blijkt reeds dat de situatie allesbehalve geruststellend is.

Een wettelijke basis kreeg deze controle pas door het zogenaamde residu-besluit van 25 juli 1964. Daarin wordt voor ieder bestrijdingsmiddel afzonderlijk vastgesteld hoeveel zich daarvan maximaal in voedingsproducten mag bevin­den. Over combinaties wordt niet gesproken, hoewel wij juist daarmee in de praktijk te maken hebben. Degenen die de producten afleveren, meestal [211] land- of tuinbouwers, zijn ervoor verantwoordelijk dat de residu's niet hoger zijn dan wettelijk is toegestaan. Als dit wel het geval is, kunnen die produc­ten in beslag genomen en vernietigd worden, terwijl de man voor de rechter kan komen.

Om hem te helpen het residu beneden de voorgeschreven hoe­veelheid te houden worden veiligheidstermijnen geadviseerd, de tijden die moeten verlopen tussen de laatste bespuiting en de oogst. Dat de datum daar­van sterk kan verschillen in verband met de weersomstandigheden wordt niet in aanmerking genomen. Als het weer erg gunstig is kan de oogst veel vroe­ger vallen dan door de kweker is verwacht en waarop hij met zijn laatste bespuiting heeft gerekend.


De veiligheidstermijnen zijn zeer verschillend naar gelang van het gebruikte middel, de wijze waarop dit wordt toegepast, het gewas waarop wordt gespoten, of dit in een kas of in de open lucht ge­beurt, enzovoorts. Zij zijn te vinden in de Tuinbouwgids, jaargang 1967, blz. 162. Als u in een bibliotheek komt, moet u zoiets eens bekijken, u kunt dan zelf constateren hoe ingewikkeld dit is en uw eigen conclusies eruit trekken. Er zijn termijnen opgegeven van 2 dagen tot 6 weken, met allerlei andere termijnen daartussenin, 10 dagen, 2, 3 of 4 weken en nog meer complicaties. Dit alles heeft verder pas zin als de kweker ook nog de vaak in­gewikkelde gebruiksaanwijzing volgt, dus "if properly used". De vraag van Senator Ribicoff aan dr. Darbey of iedere Jan Jansen dit kan verwerken is ook op die veiligheidstermijnen van toepassing.


Er is nog meer! Ik heb, naar ik moet toegeven, de nogal hinderlijke eigen­schap directe vragen te stellen, hetgeen in ambtelijke kringen weinig wordt gewaardeerd. Van zakenmensen kreeg ik in verband hiermee soms het merk­waardige compliment dat ik "zo helemaal geen ambtenaar was"! In een ambte­lijke bijeenkomst "op hoog niveau" waar over bestrijdingsmiddelen werd gesproken, stelde ik de volgende vraag: "Als u een kweker was van sla in kassen en u ontdekte enkele dagen voor de oogst dat deze sla vol bladluizen zat, wat zou u dan doen? In de Tuinbouwgids gaan kijken of er nog mag worden gespoten en, als dit in verband met de veiligheidstermijn niet meer mogelijk was, de gehele oogst, waarin veel geld en arbeid is geïnvesteerd, naar de mestvaalt rijden?" Er viel een verbaasde stilte. Blijkbaar kon men zich moeilijk indenken in de rol van slateler, en daar ligt nu juist de fout. Men staat veel te ver af van de praktijk van het bedrijfsleven, van de moei­lijkheden,de noden en de voortdurende worsteling om het hoofd boven water te houden. Toen antwoordde ik zelf maar: "Als ik zo'n kweker was zou ik die sla spuiten."


Hiermee wil ik geenszins zeggen dat dit verantwoord is, maar wèl wat mensen onder dergelijke omstandigheden gewoonlijk zullen doen: doodge­woon menselijk reageren. Het middel waarmee men door geregeld gebruik zó vertrouwd is geraakt dat de gevaarlijke eigenschappen nauwelijks meer [212] worden beseft, staat voor het grijpen en een product met enigerlei aantasting - sla is een willekeurig voorbeeld - brengt veel minder op of is onver­koopbaar.


Nu kreeg ik wèl antwoord: "Dan behoor je achter de tralies!" Mijn repliek: "Neen, mijne heren, als er dan al mensen achter de tralies moeten, dan zijn het degenen die hebben verzuimd tijdig onderzoek te laten doen om die kwekers aan veiliger middelen te helpen." Dit is alweer een aantal jaren gele­den, maar in deze situatie is nog weinig verandering gekomen.


De controle op de residu's is opgedragen aan de Keuringsdiensten voor Waren. Er zijn in Nederland 16 van zulke diensten. Enkele daarvan zijn provinciale instellingen, die vallen onder het provinciale bestuur, de meeste zijn gemeen­telijke instellingen. Door het ministerie dat de belangen van de volksge­zondheid moet behartigen wordt enigszins coördinerend opgetreden, maar feitelijk hebben wij te doen met 16 afzonderlijke instellingen. Een dergelijke organisatie is ongeschikt voor een landelijke controle op residu's van be­strijdingsmiddelen en voorts beschikt men niet over de daartoe nodige facili­teiten.

Voor het onderzoek is een goed toegerust laboratorium nodig, het­geen in verband met de huidige situatie in 16-voud zou moeten worden ingericht. Dit is veel te kostbaar, met als gevolg dat geen enkele Keurings­dienst voldoende is toegerust voor dit onderzoek. Wij moeten echter grote waardering hebben voor hetgeen zij ondanks deze volstrekt onbevredigende situatie toch nog hebben verricht, waardoor althans enig inzicht is verkregen in de aanwezigheid van residu's in sommige consumptieproducten.


Elke dienst brengt jaarlijks een verslag uit waarin de uitkomsten van dit onderzoek zijn te vinden. Hieruit kan echter geen landelijk overzicht wor­den samengesteld. De analysemethoden zijn verschillend, in sommige geval­len worden chemisch-fysische methoden gebruikt, in andere bio-tests, hetgeen erop neerkomt dat insecten met de te onderzoeken producten in aanraking worden gebracht. Als daarvan een aantal sterft wijst dit op de aanwezig­heid van een insecticide. Door het percentage dode insecten te bepalen krijgt men een indruk over de grootte van het residu. Ook de verslaggeving is niet uniform, een duidelijk bewijs van de zwakke coördinatie die door het be­trokken ministerie wordt uitgeoefend. Door dit soort zaken eens nauwkeu­rig te bekijken krijgt men een indruk van het falende beleid. Dit is van meer belang dan een aantal dode vissen of vogels, waarmee ik allerminst wil zeggen dat daaraan géén aandacht moet worden besteed. Overigens zou beter ge­vraagd kunnen worden waarom vissterfte zo betrekkelijk zelden plaatsvindt. Antwoord: de meeste vissen zijn allang dood!



[213] Teneinde een indruk te krijgen over de aanwezigheid van residu's in voeding­middelen zullen wij enkele gegevens uit de verslagen bezien. In de eerste plaats van de Gemeentelijke Keuringsdienst te Amsterdam, waar onder de bekwame leiding van de helaas te vroeg overleden directeur prof. dr. H. Hardon veel onderzoek hierover is verricht, o.a. tot het vaststellen van de beste analysemethoden.

Bij deze dienst zijn 25 gemeenten aangesloten met een totale bevolking van rond 1¼  miljoen. In het verslag over 1964 wordt vermeld dat een kleine 500 monsters groenten en fruit werden onderzocht, zoals die werden aangevoerd op de Centrale Markt en op veilingen. Daar­bij wordt "met voldoening geconstateerd, dat gehaltes, die boven de vast­gestelde tolerantie liggen, slechts bij uitzondering voorkomen".

Het spijt mij te moeten opmerken dat deze conclusie op grond van de weinige mon­sters in verhouding tot de grote aanvoer op markt en veilingen niet mag worden getrokken. Men mag hoogstens stellen dat te hoge gehaltes in deze weinige monsters bij uitzondering werden gevonden.


De gevonden analysecijfers zijn gegeven in de onderstaande tabel.


[214] Over de vruchtenextracten wordt vermeld dat met een bio-test, dus met behulp van insecten, een sterk positief resultaat werd verkregen, zonder dat kon worden vastgesteld om welke insecticiden het hierbij ging.

Wij zullen ons niet erin verdiepen wat de verbindingen die werden gevon­den nu precies zijn. Twee dingen zijn echter bijzonder duidelijk. In de eer­ste plaats dat het zeer verschillende chemische verbindingen zijn, in de twee­de plaats dat het aantal genomen monsters hopeloos weinig is. Van aard­appelen was dit 77. De grootte van de monsters wordt niet vermeld. Laat ons aannemen dat dit 10 kg is, totaal 770 kg per jaar. Hoeveel aardappe­len eten 1¼  miljoen mensen per dag? Als wij aannemen dat dit per persoon gemiddeld ¼ kg is, dan is de consumptie rond 300.000 kg per dag! Men behoeft geen deskundige te zijn om te weten dat een onderzoek van onge­veer 770 kg per jaar volstrekt onvoldoende is voor een ook maar enigszins afdoende controle. Als men dit goed wil controleren moet van elke afzon­derlijke partij aardappelen die wordt aangevoerd een representatief monster worden genomen. In alle verslagen van alle Keuringsdiensten ontbreekt het onmisbare gegeven over de omvang van de productie waarop de geana­lyseerde monsters betrekking hebben.


Laat ons nu eens een maaltijd gaan samenstellen uit deze tabel, want dat is de praktijk van het geval. Eerst maar een bordje groentensoep met lekkere kasgroenten. Hiervan werden 115 monsters onderzocht, waarvan 11 positief, dus 10% kans dat er wat in die soep zit, in sommige geval­len al twee verschillende middelen. Aardappelen, 77 monsters onderzocht, waarvan 27 met chloor-IPC, een antispruit- en onkruidbestrijdingsmiddel, dat volgens vele jaargangen van de Tuinbouwgids niet in of op consump­tiegewassen mag voorkomen (1967, blz. 130). In 1964 was daarop op grond van de analyses 35% kans. In 1965 werden te Amsterdam 115 mon­sters aardappelen daarop onderzocht, waarvan 59, dus ruim 50%, met po­sitief resultaat, waarbij 2 boven het toegestane maximum. Laat ons echter maar hopen dat deze stof bij het schillen verdwijnt. Daarmee wordt wel het beste van de aardappelen weggegooid, maar wij voeden ons nu eenmaal onverstandig.

Die schillen moeten dan echter maar niet naar de koeien of de varkens, waardoor het middel in meer geconcentreerde vorm weer bij ons terug zou komen. Als groenten nemen wij jonge worteltjes. Van de 25 monsters die op het gevaarlijke aldrin/dieldrin werden onderzocht, waren er 16 of 64% positief, waarvan 3 of 12% te hoog, een aardige kans dus op dit middel in onze maaltijd. De peterselie op die worteltjes slaan wij maar over. Wel een kluitje boter erop! Daarin zit vrij zeker ook iets, maar het wordt niet onderzocht, evenmin als het vlees, dat wij er natuurlijk óók bij nemen. Graag wat aardbeien toe. Deze ontbreken in de tabel, ver­moedelijk zijn zij als klein fruit opgegeven.

In het verslag over 1965 worden [215] zij afzonderlijk vermeld, 80 monsters, waarvan 25 of ruim 30% met TMTD, 8 of 10% boven de tolerantiegrens. Dit is een schimmelbestrij­dingsmiddel, hetzelfde waarvan de ambtenaren van de Plantenziektenkundi­ge Dienst zo onpasselijk werden, na dat glaasje bij de jarige boer. In de gebruiksaanwijzing staat: "gebruik geen alcohol tijdens en ten minste 1 dag voor en na het werk." Geen glaasje wijn dus bij die maaltijd of een borrel ervóór. Dat is ook veiliger als u nog moet rijden! Mocht u echter menen dat één glaasje dáárvoor geen bezwaar is, dan zou het wel eens èrg onveilig kunnen worden als u achter het stuur gaat zitten, een van de moge­lijkheden van synergysme, waarbij twee op zichzelf kleine werkingen tezamen een onverwacht groot effect hebben. Zoiets kan ook gebeuren met een of ander residu in combinatie met bepaalde medicijnen!


Met die aardbeien zit het helemaal niet goed! De Keuringsdienst van Maastricht onderzocht in 1965 totaal 302 monsters, 156 met residu, 69 boven het toegelaten maximum. Gevolg: 24 waarschuwingen, 24 processen-verbaal. Die aardbeien zijn in de meeste gevallen al opgegeten. De aardbeicultuur wordt zwaar geteisterd door een schimmelziekte, het zogenaamde vrucht­rot. Dit is slechts te voorkomen door voortdurend spuiten, in vele gevallen blijkbaar te kort voor de oogst. Dus maar achter de tralies met die telers! Ik teel mijn aardbeien zelf. Spuiten doe ik niet. Onder glas of plastic folie komt er aardig wat van terecht, maar in de open grond raak ik minstens 80% kwijt aan vruchtrot. Vroeger heb ik zeker 25 jaren aardbeien geteeld zonder ooit last van deze ziekte te hebben. Hiervoor moet een oorzaak zijn. Wellicht waren de toenmalige rassen tegen deze ziekte resistent. De oorzaak kan ook een andere zijn. Zoiets moet worden onderzocht, teneinde de telers uit de misère te helpen, waardoor tegelijkertijd het gevaar voor de consu­menten wordt verminderd.


Misschien wat slagroom op die aardbeien? Dan is er zeer grote kans op nóg een residu, maar dit wordt niet onderzocht, hoewel de kans op residu's in alle vethoudende voedingsmiddelen zeer groot is en melk bovendien een belangrijk onderdeel vormt van het dieet voor baby's, zieken en zwakken. Het is een verbijsterende nalatigheid dat dit niet wordt gecontroleerd, het­geen de leden van de Staten-Generaal blijkbaar nog niet is opgevallen. De melkprijs wekt daar meer opwinding!


Ik heb vernomen dat onlangs een aantal monsters melk zijn onderzocht, maar ik weet niet met welk resultaat, ambteloze burgers vernemen hier­over gewoonlijk niets. Natuurlijk weet ik wel aan welke bel ik moet trekken om erachter te komen, maar de meeste mensen weten dit niet. Het behoort ook niet nodig te zijn aan bellen te trekken, de door de burgers betaalde overheidsorganen hebben de plicht hun hierover ongevraagd duidelijke en volledige gegevens te verstrekken.


[216] Vis en visproducten worden ook niet onderzocht, evenmin als schelpdieren. Het residu-onderzoek is geheel gericht op de producten die worden gespoten: groenten, fruit en aardappelen, en niet op de verregaande verspreiding van deze vergiften in het milieu, waarover uit de USA zulke verontrustende cijfers komen.

Bij de Nederlandse controle gaat men nog vrijwel geheel uit van de foutieve veronderstelling die door Senator Ribicoff werd gesigna­leerd, namelijk dat de bestrijdingsmiddelen blijven op de plaats waar zij , worden toegepast.

Er wordt beweerd dat de situatie in Nederland veel be­ter is: in ons land zou niet zoveel worden gespoten en bovendien zouden wij het allemaal veel beter in de hand hebben dan die Amerikanen. Zulke be­weringen berusten op niets. Er is vrijwel geen onderzoek gedaan naar de verontreiniging van ons milieu. Wij weten ook niet hoeveel bestrijdings­middelen in ons land gemiddeld per hectare worden gebruikt. In de Neder­landse land- en tuinbouw wordt zeer intensief gespoten, verneveld en gepoe­derd, en dit neemt nog steeds toe, vooral voor de bestrijding van onkruiden. Daarbij wordt ook steeds meer gebruik gemaakt van vliegtuigen, met de vooral in ons winderige land onvermijdelijke "spraydrift", verspreiding van zeer fijne deeltjes van de gebruikte preparaten. De Amerikanen hebben over dit alles zeer vele gegevens, feiten en cijfers.


Wij hebben iets meer dan niets, en zelfs dit weinige wordt niet behoorlijk bekendgemaakt. De bevolking moet maar tevreden zijn met geruststellende verklaringen, die op niets berusten, of op volstrekt onvoldoende gegevens.

In het verslag over 1964 van de Keuringsdienst te Amsterdam is over residu's van aldrin/dieldrin vermeld: "Een uitgebreid onderzoek werd, in samenwerking met andere Keuringsdiensten, gedaan naar het voorkomen hiervan in worteltjes, geteeld op met deze middelen behandelde grond.

Het resultaat onderstreept de wenselijkheid het gebruik van gechloreerde koolwaterstoffen tot een minimum te beperken. Duitse publicaties, waarin gesuggereerd werd dat Nederlandse peen algemeen aldrin zou bevatten en ongeschikt zou zijn als babyvoedsel, konden na uitgebreid onderzoek van babyvoeding (zie tabel) ontzenuwd worden."


In de tabel zien wij dan dat 39 blikjes van deze babyvoeding werden on­derzocht, waarin geen residu werd gevonden. Voor het werk dat in Amster­dam is gedaan heb ik over het geheel grote waardering, en daarom spijt het mij dat onderzoek van 39 blikjes in een geheel jaar als "uitgebreid" wordt voorgesteld en als bewijs dat er niets aan de hand is.


Hoe groot is de jaarlijkse productie en bij hoeveel conservenfabrieken? Hoe, wanneer en waar werden deze monsters genomen? Zo lang dit niet wordt meegedeeld, heb­ben analysecijfers weinig waarde. Dat het in het algemeen met die wortelen niet goed zit blijkt zelfs uit de weinige cijfers hierover. Deze hadden aanlei­ding moeten geven tot een bijzonder scherpe controle, vooral op babyvoeding.


[217] Het gebruik van aldrin, dieldrin, chloordaan en heptachloor is thans voor grondbehandeling niet meer toegestaan als in hetzelfde jaar daarop worte­len worden geteeld. (Tuinbouwgids 1967, blz. 163.) Hierbij wordt aangeno­men dat iedereen zich aan zo'n verbod houdt, waarvan wij dan maar het beste zullen hopen, maar bovendien neemt men blijkbaar aan dat deze pre­paraten na één jaar uit die grond zijn verdwenen, hetgeen, vooral in humus­rijke gronden, geenszins het geval is. Onderzoek naar de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen in de grond is echter slechts sporadisch verricht. Ten­gevolge van het veelvuldige gebruik kunnen aldrin en dergelijke stoffen zich opeenhopen in de grond, waaruit zij dan pas na verscheidene jaren zullen verdwijnen. Sommige van deze chemische verbindingen worden opgenomen door de gewassen die daarop worden geteeld. Grond waarin zich in de loop der jaren veel van deze chemicaliën hebben opgehoopt, kan voorlopig maar beter voor siergewassen worden gebruikt.


Zelfs onze veelgeroemde Hollandse koopmansgeest (is deze wel zo voor­treffelijk?) schijnt te zijn ingedut. Wij noemen ons land graag "de tuin van Europa”. Welk een groot voordeel zou het zijn, als deze tuingroenten en fruit zou kunnen leveren die gegarandeerd vrij zijn van residu's! Onze kwekers zouden handen te kort komen. In plaats daarvan laat men het erop aanko­men dat onze export wordt geschaad, een gevaar waarvoor ik jarenlang heb gewaarschuwd. Dit dan nog afgezien van de belangen van onze eigen consumenten, die altijd in de tweede plaats schijnen te moeten komen.


Met de bladgroenten zit het ook al niet te best. Amsterdam vermeldt in 1965: bladgroenten uit de volle grond 55 monsters, waarvan 11 met aldrin/dieldrin, beneden de tolerantiegrens.


Utrecht 45 monsters, 10 met residu, waarvan 1 te hoog. In dit verslag staan ook gegevens over het zeer giftige parathion, die een bevestiging vor­men van de door Schuphan verkregen resultaten.

Kasgroenten, 211 monsters onderzocht, 32 met residu van parathion, waar­van 3 te hoog. Groenten van de volle grond 126, waarvan 25 met residu, beneden de tolerantiegrens.

Den Haag nam in 1954 in totaal 240 monsters op 7 Westlandse veilingen, dat is gemiddeld 34 per veiling per jaar. Wie de enorme hoeveelheden groen­ten wel eens heeft gezien die op zo'n veiling worden aangevoerd, zal begrij­pen hoe volstrekt onvoldoende deze controle is.

Bij deze monsters waren er 33 met residu, 28 op sla, waarvan 5 te hoog, 1 op andijvie, te hoog, en 4 op spinazie, waarvan 2 te hoog. Er is niet pre­cies vermeld welk residu op deze groenten aanwezig was, daarover staat in het verslag slechts een algemene mededeling, waaruit blijkt dat het ook hier over verschillende chemische verbindingen ging. Verder wordt opgemerkt dat sommige residu's niet konden worden geïdentificeerd en andere monsters [218] verscheidene bestrijdingsmiddelen tegelijk bevatten.


's-Hertogenbosch nam in 1964 totaal 542 monsters, in het volgend jaar toe­genomen tot 1088, of gemiddeld 3 per dag, in een gebied met ruim één mil­joen inwoners. In dit verslag worden alléén de te hoge residu's vermeld, in 1964 totaal 35 en het volgend jaar 18. Van de 126 monsters aardbeien in 1964 bevatten 30 te veel TMTD, in 1965 was dit gunstiger, 5 te hoog op 230 mon­sters.


Bij dit alles moet goed voor ogen worden gehouden dat de tolerantiegrens grauwe theorie is, omdat wij altijd met meer dan één residu te maken heb­ben, zoals duidelijk uit de cijfers blijkt. Overigens is het statistisch niet ver­antwoord hieruit percentages te berekenen, omdat het aantal monsters daar­voor veel te gering is. Wij moeten echter roeien met de riemen die wij heb­ben en betere zijn niet beschikbaar.


Er zijn maar weinig gegevens over de gevolgen voor consumenten. Eén daarvan is afkomstig van dr. J. G. ten Houten, directeur van het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek te Wageningen. In "De Landbode" van 23 februari 1966 schrijft hij: "Misschien denkt de land- en tuinbouwprak­tijk dat men spoken ziet en dat het allemaal wel zal meevallen en jarenlang waren ook vele onderzoekers die mening toegedaan, omdat men bij nor­maal gebruik nooit van acute vergiftigingsverschijnselen hoorde en men de kans op een chronisch effect gering achtte. Dit is echter onjuist gebleken.

Ik wil dit toelichten aan de hand van een persoonlijke ervaring. Toen mijn vrouw en ik vorig najaar tot tweemaal toe na het eten van gekookte andij­vie, die via onze groentenboer van een gewone veiling afkomstig was, de volgende ochtend met zware hoofdpijn wakker werden, heb ik het restant van de verse groente voor onderzoek naar het Instituut voor Volksgezond­heid gezonden. Daar bleek dat perssap van die andijvie vissen in een aqua­rium binnen enkele uren doodde, en vliegen, die men ermee spoot, lagen de volgende dag allemaal dood op hun rug. Wij gelukkig nog niet, maar het zal u niet verbazen dat wij sindsdien geen andijvie meer hebben gegeten!

Mis­schien waren wij wat overgevoelig voor de in de andijvie aangetoonde orga­nische metaalhoudende fungiciden (schimmelbestrijdingsmiddelen), maar gezond zullen die middelen stellig niet zijn, en als ons, als willekeurige con­sumenten, zoiets overkomt, mag men veilig aannemen dat ook anderen deze stoffen binnenkregen."


Zelf geef ik al jarenlang de voorkeur aan andijvie en sla met bladluizen, een bewijs dat zij niet kort voor de oogst zijn gespo­ten. Door zulke groenten in zout water te zetten gaan die insecten er wel af en bovendien is het verkieslijker een paar onschuldige bladluizen binnen te krijgen dan een giftig bestrijdingsmiddel.


Het is hier wel de plaats om even te herinneren aan de verklaring van dr. G. Randolph tijdens de Ame­rikaanse "hearings": "Er zijn veel mensen in dit land, die chronisch ziek [219] zijn, maar die niet weten waardoor zij ziek zijn." (Blz. 156.) Ongetwijfeld is dit in vele landen het geval, óók in Nederland. Dit is geen reden tot pa­niek, maar wèl tot bezinning. Wie hoofdpijn heeft of last van de spijsver­tering, behoeft ook niet direct te denken aan residu's van bestrijdingsmid­delen in de maaltijd van de vorige dag, maar als dit bij meer huisgenoten herhaalde malen voorkomt na het eten van een bepaald product moet met deze mogelijkheid wel degelijk rekening worden gehouden. In bovengenoemd artikel oefent dr. Ten Houten ook kritiek uit op de voorlichting aan boer en tuinder, die hij onvoldoende acht. Hij refereert daarbij aan mijn reeds in 1956 gegeven, maar niet opgevolgd advies: "Spuit zo weinig als je durft."

Verder schrijft hij: "Hoe minder men van zeer langdurig werkende midde­len gebruik maakt hoe beter (...). Voorlopig zullen wij moeten roeien met de riemen die wij hebben, maar wij dienen dat met verstand en inzicht te doen. Op boer en tuinder rusten in dit opzicht grote verantwoordelijkheden. Men houde zich zo goed mogelijk aan de voorschriften en...gebruik zo wei­nig als je durft. Wellicht zullen we met het oog op de residu-toleranties van het geoogste voedingsproduct genoegen moeten nemen met een iets min­dere kwaliteit als gevolg van een vermindering van het aantal bespuitingen en/of het gebruik van lagere concentraties van de middelen."


Het toeval maakt soms vreemde sprongen. In hetzelfde blad waarin boven­genoemd artikel van dr. Ten Houten is gepubliceerd, staat een antwoord dat door de Minister van Landbouw, mede namens zijn ambtgenoot van Socia­le Zaken en Volksgezondheid, is gegeven op schriftelijke vragen van een lid van de Tweede Kamer. Boven dit antwoord staat als titel: "Bestrijdings­middelen op consumptiegewassen. Waarborgen omringen volksgezondheid."

Dit is weer een bijzonder geruststellend antwoord, waarin o.a. wordt mee­gedeeld dat "het wetenschappelijk onderzoek, dat aan de toelating van be­strijdingsmiddelen voorafgaat (...) een zo groot mogelijke waarborg biedt, dat het gebruik van bestrijdingsmiddelen niet leidt tot benadeling van de volksgezondheid".

En voorts wordt nog meegedeeld "dat de uit alle onder­zoekingen verkregen gegevens het mogelijk maken de zo nu en dan voorko­mende tendentieuze berichtgeving omtrent veelvuldige overschrijding van residu-toleranties in consumptiegewassen te weerleggen, in het belang van het agrarische bedrijfsleven".

Deze laatste zinsnede eist onze aandacht. Er wordt niet gesproken over de belangen van de consumenten. Die moeten maar eten wat hun wordt voorgezet en verder, zoals Rachel Carson heeft gesteld, genoegen nemen met kalmerende pilletjes van halve waarheden. Als wordt gezegd dat "waarborgen de volksgezondheid omringen", is dit zelfs geen halve waarheid, maar een onwaarheid.


Uit het voorafgaande blijkt duidelijk hoe volstrekt onvoldoende de controle is, en voorts dat het gaat om een com­binatie [220] van residu's. Zo'n antwoord wordt natuurlijk niet opgesteld door de betrokken ministers, maar door ambtenaren van hun departement, die klaar­blijkelijk niet van de waarheid op de hoogte zijn. Blijkbaar hebben zij geen kennis genomen van de overstelpende hoeveelheid gegevens die in een vol­strekt andere richting wijzen, zowel uit de USA als uit vele Europese landen, ook uit Nederland. Er is maar één waarborg, één veiligheid! Residu's van bestrijdingsmiddelen dienen in ons voedsel niet voor te komen, ik herhaal NIET, in dit opzicht kan niets worden getolereerd. Zolang preparaten die zulke residu's achterlaten niet kunnen worden gemist, moeten zij zo spaar­zaam mogelijk worden gebruikt, en tevens moet het wetenschappelijk onder­zoek tot het vinden van veiliger middelen en methoden krachtig worden be­vorderd.


Afwezigheid van residu's is nog om een andere reden van belang. Door de Keuringsdienst te Amsterdam wordt ook de radioactieve besmetting van het voedsel onderzocht, die het gevolg is van de kernproeven. Uit dit onder­zoek wordt berekend wat de consumenten gemiddeld dagelijks opnemen met brood, aardappelen, groenten en fruit, melk en kaas, vlees en diversen. Hier­in zijn dus wel melk, kaas en vlees opgenomen, en in dit geval wordt wel de waarde in het dagelijks dieet berekend. Deze waarde wordt uitgedrukt in pico-Curies, een eenheid van straling.


In het verslag over 1964 staat te lezen: "Deze waarden wijken slechts wei­nig af van die, berekend voor het jaar 1963. Zij bedragen ongeveer een zes­de deel van de gehaltes die beschouwd worden als de grens, waarboven over­heidsingrijpen overwogen dient te worden. Deze nog ruime veiligheidsmarge, gecombineerd met de constatering, dat de radioactieve neerslag thans sterk afneemt, laat een voorzichtig optimisme toe." Een voorzichtig optimisme!!


In het verslag over 1965 wordt vermeld: "Het niveau van de radioactie­ve besmetting onderging geen grote wijzigingen. De reeds in het jaarver­slag 1964 gesignaleerde geleidelijke daling van het besmettingsniveau, door het in 1962 staken van de atoombomproeven in de atmosfeer, was ook in 1965 waar te nemen (...). Het belang van 'de vinger aan de pols houden' van de radioactieve besmetting van ons voedselpakket is weer gebleken bij de Chinese kernproef in mei 1965. Direct daarna werd in melk en regenwa­ter de kort levende isotoop strontium 89 gevonden. Deze isotoop wordt bij een kernexplosie in veel grotere mate gevormd dan strontium 90, maar ze handhaaft zich gelukkig slechts korte tijd door zijn halfwaardetijd van 51 dagen."


De halfwaardetijd is de tijd waarin de radioactieve straling van een be­paalde stof met de helft vermindert. Van strontium 89 verdwijnt in 51 da­gen dus de helft, in de volgende 51 dagen weer de helft van wat er is over­gebleven, enzovoorts. Het duurt dus nog een behoorlijke tijd eer deze straling [221] geheel is verdwenen. De halfwaardetijd van strontium 90, dat ook in de neerslag voorkomt, is 28 jaren.


Ook over deze dingen en de betekenis ervan wordt de bevolking niet in­gelicht. Acht men ons onmondig? Vast staat dat iedere radioactieve stra­ling nadelige gevolgen heeft, die door iedere verhoging worden vergroot. Er bestaat hierbij geen onschadelijke dosis. Aan de radioactieve besmetting die reeds is veroorzaakt kunnen wij niets meer veranderen, en op het feit dat sommige landen met de kernproeven doorgaan is onze invloed gering.


Wij kunnen er echter wèl voor zorgen dat de schadelijke gevolgen niet nog groter worden tengevolge van chemische verontreinigingen in het voedsel­pakket, waarvan sommige een radiomimetische werking hebben, dus pre­cies dezelfde werking als radioactieve straling. Wij hebben het zelf in de hand het risico tot een minimum terug te brengen.


Ik betreur het dat ik van de situatie in ons eigen land geen gunstiger beeld kan geven. Teneinde verbeteringen te bereiken moeten wij echter weten hoe de werkelijke situatie is, ontdaan van alle camouflage die daaraan om po­litieke of andere redenen is aangebracht. Als ik lees hoe twee ministers in de mond wordt gelegd dat de volksgezondheid met waarborgen is omringd, kan ik mij slechts met moeite weerhouden nog scherpere woorden uit mijn pen te doen vloeien.


Mijn woorden zijn echter niet geschreven met de bedoeling iets of iemand aan te vallen, maar iets te verdedigen: de belangen van de kinderen. Wel­licht zullen sommigen beweren dat dit spelen is op de emoties. Wat wij ech­ter willen vernemen is een zakelijk en duidelijk antwoord op de vraag, wel­ke afdoende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat kinderen vanaf hun prille jeugd worden blootgesteld aan de invloed van giftige stof­fen, met feiten en cijfers, niet met geruststellende verklaringen en verzeke­ringen omtrent voornemens in de toekomst.


Er bestaat kans op de bewering dat analysecijfers van twee jaren gele­den geen juist beeld geven van de huidige situatie, hetgeen slechts het ge­val zou kunnen zijn als er intussen belangrijke wijzigingen zouden zijn ge­komen in de toepassing van bestrijdingsmiddelen. Dergelijke wijzigingen hebben echter niet plaatsgevonden. Voor het afsluiten van dit boek heb ik echter geïnformeerd of er analysecijfers van recente datum beschikbaar waren. Dit bleek niet het geval te zijn. Over het algemeen duurt het veel te lang voordat zulke cijfers worden gepubliceerd. Gegevens die van zo'n groot belang zijn voor de samenleving dienen direct bekendgemaakt te wor­den, bijvoorbeeld door een driemaandelijkse mededeling aan de pers.


Er werd mij meegedeeld dat in 1964 in totaal 86 monsters boter zijn on­derzocht. In 75% daarvan werd DDT aangetroffen in hoeveelheden variërende  [222] van 0,03 ppm tot 1,5 ppm. Het gebruik van DDT in stallen en tegen pa­rasieten op vee werd daarna verboden. Eind 1966 - twee jaren later! - is begonnen met een onderzoek van monsters melk en boter om het effect te controleren. Voorts werden 50 monsters vlees en 100 monsters vet van koeien genomen, verder monsters van eiproducten, zoals gedroogd eiwit. De be­trokken analysecijfers waren nog niet beschikbaar. Het is zeer gewenst, dat de verkregen resultaten zo spoedig mogelijk worden gepubliceerd, met de omvang van de productie waarop deze monsters betrekking hebben. Als positieve factor kan aan het bovenstaande worden ontleend dat althans een begin is gemaakt met onderzoek van andere voedingsmiddelen dan groenten en fruit.


Gebruik van aldrin en dieldrin in de fruitteelt is inmiddels verboden. Ver­dere beperkingen van dit gebruik, alsmede van andere gechloreerde kool­waterstoffen, liggen in de bedoeling. Maar hoe wil men dergelijke verbods­bepalingen controleren? Zolang zulke middelen te koop zijn zullen zij worden gebruikt, vooral als er geen andere middelen en methoden beschikbaar ko­men, die door wetenschappelijk onderzoek moeten worden verkregen. Zoals uit vorige hoofdstukken blijkt, is dit in de USA reeds ver gevorderd.


Vol­gens een mededeling tijdens de "hearings" schat men in de Verenigde Staten de achterstand van dit onderzoek in Europa op gemiddeld tien jaren. Wij verkeren echter in de gunstige positie dat wij van het Amerikaanse on­derzoek kunnen profiteren, hetgeen in onvoldoende mate gebeurt. In Neder­land beroept men zich erop dat het allemaal opnieuw moet worden bezien voor Nederlandse omstandigheden, hetgeen slechts zeer ten dele juist is. In ons land is bovendien veel te laat met dit werk begonnen. Reeds in 1949 heb ik in een artikel met de titel: "Zijn wij op de goede weg?", een vraag die ik ontkennend heb beantwoord, gepleit voor zo'n onderzoek en later heb ik dit vele malen herhaald. Gedane - in dit geval niet gedane - zaken ne­men echter geen keer, maar dit onderzoek zou dan thans toch met kracht ter hand genomen dienen te worden. Het tempo waarin dit gebeurt acht ik echter te langzaam. De betrokken autoriteiten zien blijkbaar nog steeds niet in dat de huidige situatie volstrekt onverantwoord is en dat daarin met de meest mogelijke spoed verbetering moet worden gebracht. Het onderzoek wordt bovendien vertraagd door gebrek aan samenwerking en wetenschap­pelijk geharrewar van sommige onderzoekers.


De onderzoekers die inzien dat er een ernstige situatie bestaat vormen nog een minderheid en zij moeten optornen tegen degenen die nog steeds van me­ning zijn dat de bezwaren tegen de toepassing van bestrijdingsmiddelen sterk worden overdreven. Het is van groot belang dat degenen die de gevaren wèl inzien een steuntje in de rug krijgen, en ik hoop dat dit geschrift daartoe zal bijdragen.


[223] Het betrokken onderzoek is in Nederland gebundeld in de “Werkgroep voor harmonische bestrijding van plagen”. Met harmonische bestrijding, een aardige vondst van een biologisch collega, is een bestrijding bedoeld die in harmonie is met de natuurlijke regulerende factoren. Onlangs is deze naam, in overeenstemming met het internationale gebruik, veranderd in "Werkgroep voor geïntegreerde bestrijding...". Gedurende vele jaren ben ik voorzitter van de Commissie van Beheer van deze werkgroep geweest, waardoor ik goed op de hoogte ben van de gang van zaken. Deze was niet bevredigend. Het is de bedoeling in deze werkgroep de onderzoekers op dit gebied van 15 verschillende instituten te doen samenwerken. Wij hebben in Nederland vele prachtige onderzoekinstituten, ware paleizen soms.

Wage­ningen is na Beltsville in de USA het grootste centrum van landbouwkun­dig onderzoek in de wereld, waarop wij erg trots zijn. Ongetwijfeld wordt er door een aantal onderzoekers op allerlei gebied uitstekend werk gedaan. Als echter door een onafhankelijke instantie eens zou worden nagegaan wat dit alles kost en wat het nuttige effect ervan is, zou er zeker minder reden zijn tot voldoening. Met hetzelfde geld zou véél meer kunnen worden gedaan, en wat nu wordt bereikt zou met veel minder geld tot stand kunnen worden gebracht.


Het ontstaan van deze instituten is op zichzelf reeds een merkwaardige zaak. Aan een Nederlands hoogleraar kan namelijk geen enkele opdracht worden gegeven, bijvoorbeeld voor een onderzoek over het bestrijden van bladluizen in sla. Als de man er meer voor voelt het liefdeleven van deze insecten te bestuderen, kan niemand hieraan wat doen, en als er helemáál niets uit zijn handen komt evenmin.


Dit is de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek doorgevoerd tot het ab­surde. Het was daarom noodzakelijk instituten op te richten waaraan wèl opdrachten kunnen worden gegeven, in vele gevallen een doublure van reeds bestaande instellingen. Deze instellingen worden echter "autonome institu­ten" genoemd en vele directeuren waken met argusogen over deze zelfstan­digheid. Het is te begrijpen dat zij de bemoeizieke bureaucratie buiten de deur willen houden, maar daarmee wordt in vele gevallen veel te ver ge­gaan, waardoor een situatie is ontstaan die de coördinatie van het onder­zoek en de samenwerking sterk belemmert.


Bij vele onderzoekers in overheidsdienst heb ik het besef gemist dat zij werken in het belang van de gemeenschap, die de hoge kosten ervan moet opbrengen. Dit besef wordt hun ook niet bijgebracht door de beleidsinstan­ties, die voor een goede gang van zaken verantwoordelijk zijn. Tijdens een forumdiscussie, die op 25 mei 1966 aan de Utrechtse Universiteit werd ge­houden, zei prof. dr. W. E. Hofstee, hoogleraar in de sociologie te Wage­ningen: "Er wordt enorm veel gemodderd in het wetenschappelijk onderwijs [224]  en onderzoek. In de meeste gevallen ontbreekt bij universitaire insti­tuten leiding, of is ze uitermate zwak. Ook de verantwoording van het be­leid van zo'n instituut is een buitengewoon zwakke zaak (...) al te veel in­stituten hebben helemaal geen beleidslijn."



Dit gemodder is stellig niet beperkt tot universitaire instellingen, het strekt zich ook uit tot vele andere wetenschappelijke instituten. Er is zelden spra­ke van een krachtig beleid. De centrale instanties die daarvoor de verant­woordelijkheid dragen, is dit geheel uit de hand gelopen. Het ontbreekt aan goede coördinatie en samenwerking. Dat was ook het geval met de boven­genoemde werkgroep voor het onderzoek van bestrijdingsmiddelen. Sommige van de betrokken onderzoekers hebben goed werk gedaan, maar tengevolge van de autonomie van de instituten bleek het niet mogelijk een goed samen­werkende groep te smeden. De geestdrift waardoor het Amerikaanse onder­zoek wordt gekenmerkt, ontbreekt.


Het gebrek aan voortvarendheid wordt niet zelden gecamoufleerd door een overmatig vertoon van gewichtigheid. Het Nederlandse volk wordt hier­door in sterke mate gekenmerkt, het is allemaal belangrijk, zwaarwichtig, ernstig en voortreffelijk.

Dit werd o.a. gedemonstreerd door een symposium over bestrijdingsmid­delen, dat in het voorjaar van 1964 te Amsterdam werd georganiseerd door de Biologische Raad van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, on­der de titel "Op leven en dood". De bij deze gelegenheid gehouden voordrach­ten zijn gebundeld in een boek onder dezelfde titel. Het werd uitgegeven door Pudoc te Wageningen, het Centrum voor Landbouwpublicaties, dat ressor­teert onder het Ministerie van Landbouw.


Aan de mededelingen op de omslag mag dus enige officiële waarde worden toegekend. Wij lezen o.a.: "In 1962 verscheen van de hand van de Amerikaanse biologe Rachel Car­son het boek Silent Spring, waarin de schrijfster op uitnemende wijze in­zicht verschaft in de gevaren van chemische middelen bij de bestrijding van plagen. (...) Antwoorden op dit boek, dat spoedig een bestseller werd, konden niet uitblijven. Het Amerikaanse antwoord kwam van de zijde van President Kennedy's Science Advisory Committee..."


Tot zover gaat het goed op die omslag. Dan volgt echter: "Ook in ons (...) land was een gezaghebbend antwoord op zijn plaats (...). Dit Neder­landse antwoord kwam van de zijde van de Biologische Raad..."

Het Wiesner-rapport wordt dus op één lijn gesteld met wat daar in Am­sterdam gebeurde! Verder wordt dan meegedeeld dat "niet minder dan zes­honderd chemici, landbouwkundigen, biologen, industriëlen, vertegenwoor­digers van natuurbescherming en volksgezondheid 'acte de présence' gaven" en voorts "bleek tijdens dit symposium dat de wetenschappelijke wereld zich de gevaren terdege bewust is, doch dat de middelen waarmee deze [225] gevaren zouden moeten worden bezworen allerminst voor het grijpen lig­gen'.


Met dit laatste kunnen wij het dan eens zijn, er zal voor gewerkt moeten worden en heel wat harder dan nu en vooral met een veel groter besef van de omvang van de gevaren.

Als wij het boek openslaan, vinden wij een negental voordrachten van zeer verschillend gehalte, die niet op elkaar zijn afgestemd en die gedeeltelijk met elkaar in tegenspraak zijn. Wie de verwachting koestert hierin veel over Rachel Carson en haar werk te vinden komt bedrogen uit, en wat er dan wel in staat is meestal nog in denigrerende zin. Velen kunnen het haar maar niet vergeven dat zij zich in duidelijke en meeslepende taal tot de samenleving heeft gericht, waarbij dan bovendien nog wordt vergeten dat zij een bekwaam biologe was en uitermate goed op de hoogte van de betrokken problemen.


Het "gezaghebbende Nederlandse antwoord" is een symptoom van Nederlandse dikdoenerij en gewichtigheid. Velen in Neder­land beseffen niet dat wij een klein landje zijn, met slechts 0,3% van de wereldbevolking, die bepaald niet zit te wachten op onze mening. In het reeds genoemde boek van Chorus staat veel te lezen over hoe buitenlanders ons zien, erg gezonde lectuur voor vele Nederlanders. In ons kleine land, met zijn wijde vergezichten en prachtige wolkenluchten, valt veel te bewon­deren en met sommige van onze prestaties kunnen wij óók voor den dag ko­men.

Verder moeten wij echter maar eens hartelijk om onszelf lachen om de loodzware ballast van gewichtigheid en dikdoenerij kwijt te raken. Na zo'n bevrijdende lach kan ik iedereen aanraden Op leven en dood te lezen. Naast vele beweringen waaruit moet blijken dat er feitelijk weinig aan de hand is, staat er veel goeds in, zoals de voortreffelijke bijdrage van de Leid­se hoogleraar prof. dr. D. J. Kuenen, over de verarming van flora en fauna, die besluit met de woorden: "Kortzichtigheid kan ons nu baten, maar zij die ná ons komen zullen er de wrange vruchten van plukken, of beter, zullen daardoor geen vruchten meer kunnen plukken. Het overmatige gebruik van giftige stoffen verarmt de natuur en vernietigt planten en dieren die nuttig zijn, of nuttig kunnen zijn, in een mate die pas sinds kort in zijn volle om­vang aan het licht is gebracht. Wij moeten ernaar streven een andere weg te vinden, die de mogelijkheid van ons bestaan nu en het bestaan van de mensheid in de toekomst mogelijk maakt, onder omstandigheden de mens waardig."


De Utrechtse hoogleraar prof. dr. H. van Genderen behandelt op eveneens uitstekende manier het verband tussen bestrijdingsmiddelen en de volksgezond­heid. Hij schrijft: “Met alle waardering voor de positieve bijdrage die de moderne insecticiden voor de bestrijding van ziekten leveren, willen wij toch de aandacht voor een negatief aspect vragen, namelijk voor de gevaren die [226] het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de landbouw en het huishouden op­levert voor de gezondheid van de mens." In deze bijdrage zijn cijfers te vin­den over analyses van vetweefsels bij mensen in verschillende landen, waar­over Van Genderen schrijft: "Voorlopig kan men alleen constateren, dat er thans weliswaar geen reden is om aan te nemen, dat in de bevolking gevon­den gehalten van gechloreerde koolwaterstoffen aanleiding tot storende wer­kingen zouden geven, maar dat het gebrek aan inzicht tot grote voorzichtig­heid noopt. Ik meen dan ook dat gewaakt moet worden tegen een verhoging van dit gehalte (...). Verder kan men niet aan de indruk ontkomen dat de opname van deze stoffen, blijkens de vetanalyse, groter bleek te zijn dan men had verwacht. Deze opname is grotendeels afkomstig van de voeding, hoewel incidenteel opname door de huid bij het huishoudelijk gebruik van deze insecticiden kan hebben bijgedragen. Driekwart of meer van het voe­dingsaandeel bleek in de Verenigde Staten afkomstig te zijn van de produc­ten van dierlijke herkomst, dus vlees, eieren, melk, terwijl het in het geheel niet de bedoeling was, dat deze bestrijdingsmiddelen daarin zouden voor­komen."


In het artikel van Van Genderen is ook het kalf te vinden dat door de hoge uitscheiding van DDT in de melk van de koe in een ongunstiger positie ver­keert dan deze koe. Dit is echter niet doorgetrokken tot de baby's, nergens wordt ook maar enige aandacht besteed aan deze meest bedreigde groep van de bevolking.


Van Genderen is een man met een sterk gevoel van verantwoordelijkheid, die zich zeker strikt aan de wet zal houden en dit blijkens zijn voordracht ook van anderen verwacht. Op grond van mijn jarenlange ervaring als di­recteur van een instelling, die toeziet op de naleving van bepaalde wetten, moet ik hem deze illusie echter ontnemen. Jammer dat hij meent te moeten constateren "dat problemen rondom bestrijdingsmiddelen (...) alleen kun­nen worden opgelost door meer wetenschappelijk werk op dit gebied en niet door het roepen van 'brand'." Vermoedelijk is met dit laatste Rachel Car­sons boek bedoeld, waarbij ik wil opmerken dat het roepen van "brand" een zeer nuttig effect kan hebben, namelijk het uitrukken van de brandweer.


Het alarm van Rachel Carson had tot gevolg dat de wetenschappelijke brandweer uitrukte, althans in de USA.

Zelfs het symposium in Amsterdam zou niet zijn gehouden als zij haar waarschuwing niet had laten horen. Bovendien bestond deze eveneens uit een krachtig betoog voor meer wetenschappelijk onderzoek. Het is zeer te betreu­ren dat men het in Amsterdam niet heeft kunnen opbrengen haar de dank te betuigen die de wereld haar is verschuldigd, zoals Senator Ribicoff zo terecht heeft opgemerkt. Dit is een ernstig verzuim en een smet op de Am­sterdamse demonstratie.

Deze was geen "gezaghebbend wetenschappelijk [227] antwoord", zoals op de omslag wordt gesuggereerd, maar de persoonlijke mening van een negental onderzoekers. Haar boek ontbreekt zelfs in de, overigens onvolledige, literatuuropgave. Alleen in de bijdrage van prof. dr. J. de Wilde te Wageningen, de enige hoogleraar in de entomologie in Nederland, over nieuwe wegen bij het zoeken naar bestrijdingsmethoden, staan enige positieve zinnen over Silent Spring. De Wilde heeft vele maanden in de USA gereisd en daar de activiteiten gezien die het gevolg waren van dit boek.

In de te Amsterdam gehouden voordrachten zijn verder nog gegevens te vinden over resistentie, biologische bestrijding en harmonische bestrijding. Bij de sprekers ontbrak een medicus, zoals gewoonlijk. Prof. dr. J. W. Tesch, Voorzitter van de Gezondheidsorganisatie TNO, gaf echter een uit­muntende inleiding en slotbeschouwing, die iedereen moet lezen. Ook hij constateert dat wij bepaald nog te weinig weten over de werking die syn­thetische middelen op lange termijn hebben. Hij is van oordeel, dat vanuit de volksgezondheid het veiligste moet worden geëist. Verder zegt hij "dat het gebrek aan biologisch inzicht een groot gevaar voor de mensheid kan inhouden", terwijl hij geheel instemt met een Engels citaat "dat gebrek aan biologisch inzicht bij onze leiders, economen en technici gevaarlijker kan zijn voor de toekomst van de mensheid en het leven dan alle te verwach­ten fall-out van radioactief strontium". Tesch eindigt met de woorden: "Het ideaal zal moeten zijn: niet de mens onderdrukt door de natuur, zoals zovele tienduizenden jaren het geval was en op vele plaatsen nog steeds zo is, niet de mens als vernietigend fenomeen, maar de mens die zijn plaats kan innemen in de volheid van het leven, zonder dat hij zijn milieu onleefbaar maakt."


Van dit ideaal raken wij thans steeds verder verwijderd. Hierin zal pas verbetering komen als vanuit de samenleving de nodige kracht daartoe uitgaat, niet geleid door emoties, maar op grond van zakelijke kennis en gegevens, die door een ieder met gezond verstand uit boeken en andere ge­schriften kunnen worden verkregen.

Zoals zeer terecht in het Wiesner-rap­port wordt gesteld is de beslissing uiteindelijk aan de samenleving en daar­toe dient deze over voldoende gegevens te beschikken, waarop een oordeel kan worden gevormd. Degenen in de samenleving die hun verantwoordelijk­heid beseffen en hun schouders eronder willen zetten, zullen daartoe echter terdege van deze gegevens kennis moeten nemen. Het is nodig de betrokken problemen spoedig en doortastend aan te pakken, zeer nodig!


Bericht. De Amerikaanse Minister van Landbouw Orville L. Freeman heeft in februari 1967 zijn bezorgdheid uitgesproken over de slinkende tarwe­reserves in de USA, vooral in verband met de slechte weervoorspellingen op lange termijn. De voorraden zijn volgens deze minister gedaald tot het [228] minimum waarover het land in geval van nood moet kunnen beschikken.

Een bericht uit de USA, het land van overvloed! Dat slechte weer heeft iets te maken met de luchtverontreiniging, die in de USA catastrofaal dreigt te worden, een waarschuwing voor wat ook Europa te wachten staat. Over dit onderwerp werden vele gegevens verstrekt op het derde congres voor de luchtverontreiniging, dat in december 1966 te Washington werd gehouden.


De zogenaamde "smog" onderschept het zonlicht en veroorzaakt zware re­gens. De directe schade die door de vergiftigde atmosfeer aan de oogst wordt toegebracht is enorm. Tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van de Ame­rican Association for the Advancement of Science, die eveneens eind 1966 te Washington werd gehouden, werd de verwachting uitgesproken dat deze schade in de toekomst nog sterk zal toenemen. Over deze en andere ernsti­ge gevolgen van de luchtverontreiniging zijn vele gegevens te vinden in een boek van de Amerikaanse schrijver Howard L. Lewis, getiteld With every breath you take.


De situatie is niet zonder ironie. Enerzijds wordt beweerd dat door kwis­tig spuiten van giftige stoffen de oogsten steeds toenemen en de mensen voort­durend "gezonder" worden, anderzijds dreigt door andere giftige stoffen aan de oogst een schade te worden toegebracht die veel groter is dan ooit door ziekten en plagen is veroorzaakt, terwijl de menselijke gezondheid en ook het overige leven op aarde in steeds ernstiger mate worden bedreigd door al deze giftige stoffen.


Zoals Rachel Carson terecht heeft gesteld, behoort dit alles onverbreke­lijk bij elkaar, deze gehele giftige cocktail van de techniek bedreigt het voortbestaan van de mens, dus de toekomst van onze kinderen. Het pro­bleem zal in zijn geheel snel, krachtig en doortastend moeten worden aan­gepakt.

In zijn geheel!


Het gevaar bestaat dat men zich zal beperken tot het meest opvallende gedeelte, dat ook voor de publieke opinie niet meer verborgen kan blijven: de luchtverontreiniging.


Ik heb het voorrecht in een dennenbos te wonen, maar de frisse geur van deze bomen wordt vaak overheerst door de walgelijke stank van de indus­trie. Volgens persberichten zou het 20 miljoen gulden kosten om aan deze stank een einde te maken, en dit is niet economisch.

Daarom moeten miljoenen mensen jaar in jaar uit in de stank zitten, terwijl de waarde van een groot recreatiegebied hierdoor illusoir wordt. Het zal nog eens zo goed gaan met de economie dat de aarde onbewoonbaar wordt! Misschien zal echter aan de ergste stank en hinder binnen afzien­bare tijd onder de druk van de publieke opinie wel eens wat worden ge­daan. De maatregelen tegen de minder opvallende, maar zeer gevaarlijke [229] onderstroom van overal aanwezige schadelijke en giftige stoffen, die niet kunnen worden geroken of geproefd, dreigen echter op de achtergrond te geraken. Deze tendens is overal aanwezig, óók in de USA. Alle zilveren sluiers moeten echter worden weggerukt, ook de diep verborgen gevaren moeten aan het licht komen.


Ik zal trachten de situatie in weinig woorden samen te vatten om daarna te bezien wat wij eraan kunnen doen.