© www.dode-lente.nl



 HOME

Volgende hoofdstuk naar index boek voorgaande hoofdstuk

voorgaande

1990 - 1999 lijst

volgende

een terug

 Boek  DODE LENTE

"Binnenland – Buitenland Milieu trekt nog steeds aan kortste eind door Hans Schmit". "Trouw". Meppel, 02-03-1992. Geraadpleegd op Delpher op 27-06-2019, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ABCDDD:010826282:mpeg21:a0080

     BRON en KNIPSEL 1992-03-02

De Bestrijdingsmiddelenwet uit 1962 combineert de deugdelijkheid van het produkt met de veiligheid en de gezondheid van mensen en dieren, waarna in het midden van de jaren zeventig voorzichtig het milieu om de hoek komt kijken.


Pas vanaf 1983 wordt formeel gesproken over het verminderen van de omvang van het verbruik van chemische bestrijdingsmiddelen als een van de doelstellingen van het beleid. Later zijn daar de vermindering van de afhankelijkheid van chemische middelen en de vermindering van de belasting van het milieu door bestrijdingsmiddelen bijgekomen.


Volgens het Meerjarenplan Gewasbescherming, dat in augustus 1990 verscheen, moet in het jaar 2000 het verbruik met minstens de helft zijn verminderd, terwijl de belasting van het milieu met vijftig tot negentig procent moet zijn afgenomen.


Ondanks deze voornemens heeft het beleid het milieu geen effectieve bescherming geboden. Johanna Kasperkovitz illustreert dat in haar rapport aan de hand van verschillende, gedetailleerd uitgewerkte voorbeelden.


Niet verminderd

Als eerste noemt zij het gebruik van bestrijdingsmiddelen: „Sinds 1983 is dat niet substantieel verminderd. Het gebruik ligt nog steeds rond de 20 miljoen kilogram werkzame stof per jaar. Dat komt neer op tien kilogram per hectare cultuurgrond per jaar - ruwweg vier keer zoveel als in Denemarken, acht keer zoveel als in Zweden en elf keer zoveel als in Finland.”

 

Overigens zegt de hoeveelheid werkzame stof

niets over de totale giftigheid.

Kasperkovitz: „Er worden nieuwe middelen ontwikkeld waar je veel minder van hoeft te gebruiken, maar die veel toxischer zijn dan de oude middelen. Je krijgt dan een reductie van kilogrammen naar grammen per hectare. Dat klinkt leuk voor de reductie van het volume, maar het is voor het milieu net zo slecht.”


Een ander voorbeeld vormen de eisen die worden gesteld aan grondwater dat is bestemd voor de winning van drinkwater. De vervuiling van het grondwater met bestrijdingsmiddelen neemt voortdurend toe, terwijl ook is gebleken dat de vervuiling nog eeuwen in het water kan blijven en dus heel lange tijd een bedreiging voor de drinkwatervoorziening blijft. Desondanks zijn de eisen in de loop van de tijd versoepeld.


Tijdens de besluitvorming over de eisen aan grondwater werd bovendien telkens uitstel bewerkstelligd door het laten verrichten van extra, overbodig onderzoek. Waarna uit dat onderzoek ontoereikende consequenties zijn getrokken.


Obstructie op obstructie

Hier rijst het beeld op van obstructie op obstructie, zegt Johanna Kasperkovitz.

Zij wijst er verder op dat in het beleid criteria worden gehanteerd die slechts in beperkte mate geschikt zijn om het milieu te beschermen: „Zo wordt het criterium van de giftigheid zo ruim toegepast dat de dood van de helft van de regenwormen wordt getolereerd.



BRON delpher: Trouw 1992-03-02                            ook tekst in MAP


Milieu trekt nog steeds aan kortste eind

“In de discussie wegen economische argumenten doorgaans

zwaarder dan milieu-argumenten”.


door Hans Schmit

UTRECHT - In het overheidsbeleid ten aanzien van bestrij-

dingsmiddelen worden de belangen van het milieu telkens ondergesneeuwd.


Het beleid heeft de afgelopen jaren het milieu dan ook geen effectieve bescherming geboden. Bij de totstandkoming van het beleid blijken het ministerie van landbouw, het Landbouwschap en de fabrikanten van bestrijdingsmiddelen steeds weer een tè stevige vinger in de pap te hebben.


De invloed van het ministerie van milieubeheer, dat opkomt voor de belangen van het milieu, is aanzienlijk beperkter. Politieke en economische overwegingen vanuit de landbouwsector en de industrie leggen meer gewicht in de schaal dan het milieu.


Dit blijkt uit een onderzoek dat Johanna Kasperkovitz van de Katholieke Universiteit Brabant (KUB) in opdracht van de Stichting Natuur en Milieu heeft uitgevoerd. Het onderzoek richtte zich op de totstandkoming van het beleid ten aanzien van bestrijdingsmiddelen en de invloed daarop van de verschillende belangen die in het geding zijn.


Om die invloed te kunnen meten, heeft Johanna Kasperkovitz een methode ontwikkeld die zij momenteel in het kader van haar promotie aan de KUB verder uitwerkt. Het beleid komt tot stand in een ingewikkeld krachtenveld, waarin zeer verschillende groepen met uiteenlopende en soms tegenstrijdige belangen een rol spelen. De belangengroepen die in de analyse zijn betrokken, zijn het ministerie van landbouw, het Landbouwschap, de branche-organisatie van fabrikanten en distribuanten van bestrijdingsmiddelen Nefyto, het ministerie van milieubeheer en de Stichting Natuur en Milieu.


De onderzoekster heeft onder meer alle discussiepunten, de inzet van de betrokken belangengroepen en het uiteindelijke resultaat, zoals neergelegd in het beleid, met elkaar vergeleken. Deze vergelijkingen geven aanwijzingen over de mate van invloed die de belangengroepen hebben kunnen uitoefenen, die zij in cijfers heeft proberen uit te drukken.

In driekwart van de gevallen blijkt de uiteindelijke beslissing tegemoet te komen aan de belangen van de landbouw en de producenten, slechts in een kwart tot een derde van de besluiten is het milieubelang terug te vinden.


Kasperkovitz: „In de discussie wegen economische argumenten doorgaans zwaarder dan milieu-argumenten. Als je zegt: dit is goed voor de economie, heeft dat grote invloed. Als je daarentegen zegt: dit is slecht voor het milieu, heeft dat minder invloed. Voorts worden in de discussie de belangen op de korte termijn telkens boven die van de lange termijn gesteld.”

 

In Nederland wordt vanaf de jaren twintig een beleid gevoerd ten aanzien van bestrijdingsmiddelen. In eerste instantie richtte zich dat op het veilig omgaan met bestrijdingsmiddelen door de werknemer in de landbouw en op de kwaliteit van het produkt.




Een bestrijdingsmiddel wordt namelijk pas ontoelaatbaar geacht wanneer meer dan de helft van de regenwormen sterft. Bovendien zijn middelen die zijn bedoeld om bodemorganismen, zoals cystenaaltjes, te doden, van deze beperking uitgezonderd." Ook blijkt het in de praktijk niet altijd mogelijk een verbod van zeer giftige middelen af te dwingen.


Johanna Kasperkovitz: „Tussen het moment waarop wordt geconstateerd dat een middel zeer schadelijk is voor gezondheid en milieu en een daadwerkelijk verbod op het gebruik kunnen soms wel twaalf of achttien jaar liggen. Zo zijn van het middel dinoseb al in 1972 effecten op het nageslacht van de mens aangetoond en werd pas in 1990 een verbod van kracht. In 1980 werd een verbod aangekondigd van het grondontsmettingsmiddel methylbromide dat pas dit jaar van kracht  wordt.'


Volle omvang

De schadelijkheid wordt vaak in volle omvang duidelijk door een calamiteit, maar volgens Kasperkovitz wordt daar niet adequaat op gereageerd. „Er volgt een lange touwtrekkerij over het intrekken van het middel en de formulering van het saneringsbeleid verloopt moeizaam. Wanneer de overheid een middel wil verbieden, kan alleen het bedrijfsleven in beroep. Milieu- en consumentenorganisaties staan dan buitenspel. Meestal gaat de fabrikant of de licentiehouder in beroep bij het College van beroep voor het bedrijfsleven, waar het bijna altijd wint.”


„Recent nog heeft dat college zich zeer coulant opgesteld in de zaak tegen het middel atrazine dat in de maisteelt wordt gebruikt. In de voorlopige uitspraak wordt onder meer gezegd dat in drinkwater weliswaar de normen voor atrazine worden overschreden, maar dat dit nog niet wil zeggen dat die overschrijding gevaarlijk is. Op zo'n zitting voor het college moet het ministerie van landbouw dan het voornemen tot intrekking verdedigen, maar in de atrazine-zaak had de vertegenwoordiger niet eens een pleitnota en werd de zitting na vijf minuten geschorst.”


De Stichting Natuur en Milieu ziet in het onderzoek een bevestiging van de reeds bestaande twijfels over de effectiviteit van het beleid.

Dolf Logemann van de stichting: “Het is duidelijk dat de eerste verantwoordelijkheid voor de bestrijdingsmiddelen bij het ministerie van milieubeheer hoort te liggen en niet bij een ministerie dat innige banden heeft met producenten en gebruikers. Wat onze opstelling betreft, we vinden dat, als het je ernst is met de vermindering van het gebruik, je niet alleen het spoor van de overheid moet volgen, maar ook met de gebruikers in gesprek moet komen en deze moet prikkelen tot verdergaande reductie. We hebben hiervoor twee medewerkers aangetrokken en de eerste contacten en ervaringen zijn positief.”


Naar knipsel

en bron




 /  1990-1999  / DIVERSE 1992-03-02

ni/nf