© www.dode-lente.nl



 HOME

Volgende hoofdstuk naar index boek voorgaande hoofdstuk

voorgaande

1980 - 1989 lijst

volgende

een terug

 Boek  DODE LENTE

VEERTIG JAAR VOLHARDEND ZOEKEN: HET "IDEALE" BESTRIJDINGSMIDDEL EEN UTOPIE?


Afscheidscollege Prof.dr. A.F.H. Besemer gehouden 16 november 1984

na ruim 40 jaar bemoeienis met de fytofarmacie

VEERTIG JAAR VOLHARDEND ZOEKEN: HET "IDEALE" BESTRIJ-DINGSMIDDEL EEN UTOPIE?

Bij het voorbereiden van een afscheidscollege is het eerste probleem dat de aandacht vraagt de keuze van een titel, een aangelegenheid die bij een college in cursorisch verband zelden aan de orde is. Aan  het  eind van mijn officiële loopbaan waarin ik meer dan 40 jaar in hoofdzaak bemoeienis had met de chemische gewasbescherming, waarbij inbegrepen 17 jaar  in  het verband van de Landbouwhogeschool, wil ik gaarne de aandacht vragen voor een terugblik op  die periode. Als titel voor deze terugblik koos ik: Veertig jaar volhardend zoeken naar het "ideale" bestrijdingsmiddel.  Dit laatste  uiteraard in het meervoud, d.w.z. bestrijdingsmiddelen die in de vele gewas/plaag  en gewas/onkruid situaties waarmede de landbouw in brede zin geconfronteerd wordt, effectief werken en die bij normaal gebruik geen schadelijke nevenwerkingen hebben ten aanzien van de gezondheid van de toepasser, van de volksgezondheid in het  algemeen; geen  risico's bieden voor de gezondheid van de consument van behandelde landbouwprodukten  en  geen onaanvaardbare neveneffecten hebben t.a.v. het milieu. Onder dit laatste te verstaan het "landbouw" milieu waarin het middel opzettelijk wordt toegepast en  andere  compartimenten  van het milieu, c.q. water, bodem, lucht waarin het middel  of nog schadelijke omzettingsprodukten terecht kunnen komen vanuit de landbouw.


Als men alle criteria overziet waaraan een "ideaal" chemisch gewasbeschermingsmiddel zal moeten voldoen is er niet eens sprake van "een schaap met vijf poten"  zoals  het  nederlandse  gezegde  (vrij geformuleerd) aangeeft  doch van een "schaap" met nog veel meer "poten". Ik wil met u graag nagaan hoever we sinds mijn eerste confrontatie met chemische bestrijdingsmiddelen, ruim veertig jaar geleden, gevorderd zijn met de ontwikkeling van chemische middelen en in hoeverre onze wensen  met betrekking tot het zogenoemde "ideale  middel" verwezenlijkt werden. Insiders weten dat het antwoord op het tweede deel van de titel van mijn voordracht na 40 jaar nog steeds bevestigd wordt.

 

Er is nog steeds sprake van niet vervulde wensen en dus nog steeds een utopie. Als kanttekening, daarbij zou ik willen zeggen gelukkig maar, want het volhardend en vaak moeizaam zoeken hield voor mij en voor vele vakgenoten in, een mijns inziens maatschappelijk nuttig en ook voldoening gevend onderzoekswerk en andere bemoeienissen. Hoewel we hierbij bij voortduring ervaren dat de chemische bestrijding vaak ongemotiveerd niet de sympathie heeft van het grote publiek en van de politici  zal men toch moeten erkennen dat er met betrekking tot de aard en kwaliteit van het huidige onderzoek aan chemische bestrijdingsmiddelen, het beleid op grond daarvan en de informatie aan belanghebbenden, er sprake is van het vervullen van een "trend setter" functie. Over de risico's voortvloeiend uit de blootstelling aan chemische gewasbeschermingsmiddelen is veel meer bekend en veel meer onderzoek verricht dan met betrekking tot diverse chemische middelen, in welke uitvoeringsvorm  dan ook, waaraan het publiek herhaaldelijk en soms ook langdurig  blootgesteld wordt in de huishouding of bij bedrijfsuitvoering.


Een en ander kan geïllustreerd worden met de stand van wetgeving en de start ervan op deze gebieden.

De start ten aanzien van chemische gewasbeschermingsmiddelen was de Bestrijdingsmiddelenwet 1947 en het Bestrijdingsmiddelen-besluit 1948.  Dit laatste verplichtte de fabrikanten bepaalde gegevens aan de overheid te verschaffen en de overheid deze te evalueren. Hoewel genoemde wet en besluit in hoofdzaak de deugdelijkheid van de middelen regardeerde werd door een continu officieus overleg tussen Landbouw (PD), de Arbeidsinspectie en het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, de aspecten risico's voor de toepasser en de consument geëvalueerd en passende aanwijzingen gegeven bij de toelating en op het etiket.


De wetswijziging van 1962 verschafte een beter arsenaal met betrekking tot de door de fabrikant te verschaffen gegevens en de verplichting van de overheid en de daarvoor door deze aangewezen instanties zich te overtuigen  (in het licht van de bestaande kennis), dat voor het verlenen van een toelating redelijke  zekerheid  voorhanden  was met betrekking  tot  afwezigheid  van schadelijke nevenwerkingen, waarbij naast de gezondheid van de toepasser en van de consument  mogelijk optredende onaanvaardbare milieubeïnvloeding mede overwogen moest worden. De wet Milieugevaarlijke stoffen, die tot het verschaffen van overeenkomstige, doch minder gedetailleerde gegevens zal verplichten, voordat een nieuw chemisch middel, in welke  uitvoeringsvorm dan ook, in het verkeer wordt gebracht, en die mede uitvoering  geeft aan het z.g.  6e ammendement van de EEG-richtlijn inzake Gevaarlijke stoffen, is nog niet in werking. De definitieve parlementaire behandeling is nog niet afgerond en invoering kan niet voor 1986 verwacht worden.


Terug echter naar de beginperiode.

Vooropgesteld  moet worden dat ik nimmer een carrière beoogd heb op het gebied van de fytofarmacie en ook mijn academische opleiding niet op enig aspect daarvan was gericht. In het laatst van mijn opleiding heb ik mij gespecialiseerd  op  de bosbouwentomologie en vooral op de ecologische aspecten daarvan. De opvatting van toen (en ook nu nog wel) was, dat chemische bestrijding in de bosbouw, wegens de mogelijke verstoring van het in bossen aanwezige relatief natuurlijke milieu, niet op zijn plaats was  en men ten hoogste, wanneer nodig voor de bescherming van bossen tegen plagen, zich van biologische bestrijdingsmaatregelen diende te bedienen.

Enige tijd voor beëindiging van mijn studie (7 mei 1940) verkreeg ik een aanstelling bij de Rijksuniversiteit, Leiden met mede als werkopdracht het ver-richten van en begeleiden van bosbouwentomologisch onderzoek op de Hoge Veluwe. Tengevolge echter van de sluiting van de Leidse Universiteit in nov. 1941 door de Duitse bezetter werd door hen ongeweten en door  mij ongewild een mogelijke carrière als bosbouwentomoloog onderbroken. Dit  bracht  mij, omdat ook ik eten moest, naar de Landbouw in Wageningen op 1 november 1941. Een van mijn eerste activiteit op het gebied van de Fytofarmacie  betrof advisering ten aanzien van een aangelegenheid die velen niet bekend zal zijn, nl. de distributie van toen al schaarse bestrijdingsmiddelen, namelijk die van vruchtboomcarbolineum op vrijwillige basis onder auspiciën van de Ned. Pornologische Vereniging en een officiële distributie van nicotine in de fruitteelt en overige tuinbouw, met bonnen e.d. door het  z.g. Kunstmestdistributiebureau. Er bestond  toen ook, sedert een aantal jaren voor  de  oorlog  gratis  distributie van Calciumarsenaal via gemeenten ten behoeve van de verplichte bestrijding van de Coloradokevers.

 In  Nederland  van  223  

 na 1965 toegelaten actieve  

stoffen  sindsdien 35 verdwenen.


 %

Herbiciden

39,5

Insecticiden (+ Acaric.)

32,7

Fungiciden

21,9

Diversen

5,9

Bron:' GIFAP 1983


1982 Wereldomzet Pesticiden          

Totaal 13,3 miljard U.S. $ Equivalent


 %

Herbiciden

26,9

Insecticiden  (+ Acaric.)

2,8

Fungiciden

58,4

Diversen

0,2

Bron: Curatorium Landbouwemissie 1980


1976 Omzet Pesticiden Nederland

Totaal 19991 ton actieve stof

In  de  UK  werd  in  1982 25.500 ton actieve stof gebruikt; het herbicidenaandeel bedroeg 43,7%. (voordracht P. Stanley, Dublin 1984). De chemische bevestigingsmiddelen worden vooral gebruikt in landen met een technisch sterk ontwikkelde landbouw. West Europa, de USA en Canada  gebruiken  jaarlijks  meer  dan 75% van de beschikbare middelen (gemeten in  US dollar equivalent). Het totale gebruik van chemische middelen in ontwikkelingslanden is niet veel meer dan ca. 10% van het wereldverbruik (zie  fig. 1). De "bulk" van de middelen wordt gebruikt op de z.g. key crops, t.w.  katoen, mais, citrus (zie fig. 2).

Thans nog enkele kanttekeningen bij de ontwikkelingen gedurende de 40 jaren die aanleiding gaven tot deze voordracht. Ik heb daarbij de neiging 4 decen-nia te onderscheiden, uiteraard zonder scherpe grenzen.


Aan de hand van de ervaringen, in het bijzonder van de gedurende  de eerste twee decennia aan de dag getreden ongewenste neveneffecten zijn we  in staat te formuleren welke eigenschappen van middelen als ongewenst beschouwd moeten worden en aan welke criteria het "ideale middel" dan wel zou moeten voldoen. Hoewel met betrekking  tot het laatstvermelde enige criteria vanzelfsprekend zijn en de overige een ieder bekend zijn, wil ik ze (wellicht ten overvloede) nog eens samenvatten.

1. Effectief  ten  opzichte  van noodzakelijk  te bestrijden plaagorganisme.

2. Geringe toxiciteit voor de mens en zijn vee.

3. Redelijke persistentie; in ieder geval geen langere persistentie dan ten behoeve van de bescherming van het gewas nodig is. Te korte persistentie noopt dikwijls tot herhaling van de toepassing met vaak als gevolg meer storing in het landbouw-ecosysteem  dan bij eenmalige toepassing van een iets persistenter middel.

4. Teneinde inpassing in "geïntegreerde gewasbescherming" te kunnen verwezenlijken moet het middel een redelijk selectieve werking hebben; het middel moet voldoende werkzaam zijn tegen plaagorganismen, doch bij voorkeur andere organismen waartegen de behandeling niet gericht is redelij-ke overlevingskansen geven, in het bijzonder de natuurlijke "weerstandsfactoren" zoals populaties van parasieten en predatoren en in sommige gevallen ook antagonisten van pathogenen.

5. Geen of geringe accumulatie inorganismen, waardoor geen of gering voedselketeneffect.

6. Het middel dient bij voorkeur weinig aanleiding te geven tot ontwikkeling van een sterke mate van resistentie.

7. Geringe mobiliteit in het milieu, waardoor verontreiniging van het milieu, buiten het aan landbouw toegedachte (b.v. grondwater, oppervlaktewater, lucht) wordt vermeden.

8. Het middel moet bij voorkeur slechts geringe residuen bij de oogst opleveren.


Met betrekking tot punt 4, ontwikkelingen in de richting van meer selectieve middelen moet opgemerkt worden dat er een grote discrepantie bestaat tussen de door velen erkende wenselijkheid te kunnen beschikken over selectief werkende middelen in vele gewas/plaag situaties en het beschikbaar komen van deze gewenste middelen. De oorzaak hiervoor is van economische aard. De in het algemeen geringe omzet van selectieve middelen in vergelijking met middelen met een breed werkingsspectrum en een  omvangrijk toepassingsgebied maakt dat vele chemische industrieën zich slechts schoorvoetend inlaten met de ontwikkeling van middelen met een echt selectieve werking. Te bedenken valt dat de ontwikkelingskosten van beide typen middelen van dezelfde grootte-orde zijn  (geschat  50-75 miljoen  gulden),  zie figuur op pag. 15.


Bovendien moet men er rekening mee houden dat middelen niet steeds de volle  looptijd van het patent uitdienen. Bij breedwerkende middelen zal men vaak voor  het verstrijken van het patent quitte kunnen spelen met de tot dan verrichtte investeringen en daarna winst kunnen maken die investering in de ontwikkeling van een volgende generatie middelen mogelijk maakt.

          Fig. 1                                                                 Fig. 2

Bij selectief werkende middelen duurt het langer eer de investeringen terugverdiend worden; onzeker is of dit punt bereikt zal kunnen worden, terwijl het maken van winst die investeringen in nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt in het algemeen problematisch zal zijn. Redelijke rendementsverwachtingen voor een selectief werkend middel zijn ook in de toekomst slechts duidelijk voorhanden, indien het middel mede op redelijke schaal  toegepast  kan worden in de zogenaamde "world key crops", zoals katoen, mais, citrus fruit, rijst (zie figuur op pag. 12).


 1° Decennium 1944-1954       

Vooral werking en nevenwerking van de actieve stoffen  krijgen de aandacht. De rol van metabolieten ontgaat in belangrijke mate door gebrek aan toereikende gevoelige analysetechnieken. In de bekende monografie over DDT van West en Campbekk  (1946), 7 jaar na de ontdekking van de insec-ticide werking van DDT  (Paul Muller, 1939) wordt de metaboliet DDA in urine van zoogdieren gesuggereerd. Het belangrijkste persistente omzettingsprodukt DDE, dat  evenals  DDT  in  sterke mate  in het vet accumuleert is nog niet bekend (zie figuur pag. 17).

Nadat  aanvankelijk  een breed werkingsspectrum (van middelen als parathion, vele gechloreerde koolwaterstoffen) en lange werkingsduur  (gechloreerde koolwaterstoffen) in de omstandigheden waarin de landbouw kort na de oorlog verkeerde, hooglijk gewaardeerd werd, komt aan het eind van deze periode de bezorgdheid over de consequenties van de in verhouding tot het gebruiksdoel  onnodige persistentie en het z.g. voedselketeneffect tengevolge van accumulatie in bepaalde weefsels of organen van organismen.


Het in korte tijd ontwikkelen van hoge resistentieniveaus trad aan de dag bij diverse organische fosforverbindingen en gechloreerde koolwaterstoffen  (zie  grafieken ontleend aan Helle en van de Vrie, 1974). De nadelen van te brede werkingsspectra beginnen zich te doen gevoelen (Kuenen, 1948, Briejér, 1949).

3° decennium 1964-1974       

In deze periode blijft de aandacht sterk gericht op het lot van- en de toxische effecten van de bestrijdingsmiddelen en hun metabolieten. Daarnaast lijkt een belangrijk aandachtsgebied toegevoegd te worden nl. de betekenis van verontreinigingen en onzuiverheden in de technische stoffen.


Illustratieve voorbeelden hiervan zijn de beruchte persistente  en uiterst giftige dioxienverbindingen, in het bijzonder TCDD (2, 3, 7, 8 tetrachloor-benzo-p-dioxien) die in lage concentraties kunnen voorkomen in de fenoxyvetzuren 2,4,5-T, fenoprop etc. en HCB onder andere in het fungicide quintozeen en het herbicide chloorthal-dimethyl (Dacthal).


Beëindiging van de toelating van 2,4,5-T per 1 juli 1978, van de overige middelen enige tijd later, was het gevolg.

In deze periode zijn de resultaten van het onderzoek naar schadelijke effecten op populaties van diverse dieren tengevolge van belasting van voedselketens o.a. met  middelen als DDT en andere  gechloreerde  koolwaterstoffen of met organisch kwik aanleiding tot intrekkingen  van  toelatingen  (laatste  toepassingsgebied van gechloreerde koolwaterstoffen, nl. dat van dieldrin, beëindigd per 1 juni 1982, DDT verdween eerder).


Een belangrijke mijlpaal uit deze periode is de komst van systemische fungiciden. De eerste groep daarvan vormden de benzimidazolen  (een geëmigreerde nederlandse researchontwikkeling  (Delp en Klöpping, Plant Disease Reporter 52).


Sindsdien waren de diverse groepen systemische fungiciden belangrijke  "werkgevers" voor  het Lab. van Fytopathologie èn vanwege opheldering van het werkingsmechanisme èn wegens de resistentie ontwikkeling  (o.a. Dekker, 1969, 1973, 1977 e.V., Davidse, 1976,  v. Tuyl,  1977a,  1977b  e.V.,  de Waard, 1974, 1976, 1977 e.V.).

In het bijzonder benomyl en andere carbendazim "precursors" en metalaxyl bereikten in de praktijk zeer hoge resistentie niveaus.


De bescherming  van  de consument met betrekking tot residuen van bestrijdingsmiddelen  en- toxische meta-bolieten  daarvan  krijgt  in  deze  periode  gestalte  o.m.  door  de  residubeschikking  maart  1965;  vele  wijzigingen en aanvullingen zijn sindsdien gevolgd, de laatste maart 1984. De internationale harmonisatie van residuen van bestrijdingsmiddelen op produkten in het internationale handelsverkeer,ving ook aan in deze periode. De basis hiervoor zijn de sinds1965 jaarlijks geproduceerde Rapporten en Evaluations van de "Joint Meeting of the FAO panel of experts on Pesticide Residues in food and the Environment and the WHO Expert group on Pesticide Residues" en het jaarlijkse overleg tussen officiële delegaties van vele landen in het z.g. Codex Committee on Pesticide Residues, First Session  1966, 16th, 1984. Nederland is gastland en voorzitter van dit Codex Committee.

Met enige trots vermelden we dat in een relatief vroeg stadium die bezorgdheid omgezet werd in een project bij de PD te Wageningen, waarin de consequenties van 15 jaar grond- en gewasbehandelingen met persistente middelen als DDT en dieldrin, arsenaten, naast minder persistente als  parathion en lindaan onderzocht werden (Voerman en Besemer, 1970, 1975).

2° decennium  1954-1964       

Twee punten van aandacht in de tweede decade.

1) Niet alleen werking en lot van de actieve stof krijgt de aandacht maar in het bijzonder metabolieten en giftige  reactieprodukten  van de actieve stoffen met bestanddelen van plant en dier. Soms zijn de geconjugeerde verbindingen het werkzame principe van het middel. In een aantal gevallen is de metabolietten gevolge van grotere persistentie in de plant en/of grond of hogere toxiciteit dan die van het uitgangsprodukt in bepaalde opzichten belangrijker dan het oorspronkelijke middel.

Een  antwoord  op  de vraag  of het metabolisme in het dier of de mens vergelijkbaar is met die op of in het gewas of de grond blijkt essentieel. Indien dit niet gelijk is vormt het chronisch toxiciteitsonderzoek met het uitgangsprodukt een onvoldoende basis voor beantwoording van de vraag welke mogelijke dagelijkse opname met het voedsel uit gezondheidsoverwegingen aanvaardbaar is.

Aanvullende chronische toxiciteitsgegevens van de op de plant ontstane metaboliteit waaraan de mens  (of dier) via  zijn voedsel wordt blootgesteld is dan noodzakelijk.

2) Een belangrijk element in de richting van betere keuze en gebruik van  chemische  bestrijdingsmiddelen vormt de oprichting van de werkgroep Geintegreerde bestrijding TNO in1956 op initiatief van prof. de Wilde, dr. dé Fluiter en enkele anderen en die van de Commissie Nevenwerking van Bestrijdingsmiddelen TNO in 1965  (na voorbereidingen in het decennium 1954-'64).

4° decennium   1974-1984      

Het verkrijgen van een zo, compleet mogelijkbeeldvan het metabolisme van bestrijdingsmiddelen in het dier, in de plant en de grond wordt een vast element bij  de beoordeling van bestrijdingsmiddelen  i.v.m. met  de  toelating.  Dit  geldt ook voor de evaluatie van mogelijk schadelijke effecten van verontreinigingen en onzuiverheden in de technische stof.  Steeds meer worden zuiverheidseisen geformuleerd.


Een recent voorbeeld kan de betekenis hiervan illustreren. Maleinehydrazide dat toepassing vindt als systemisch werkende spruitremmer op uien (o.a. Ne-derland) en aardappelen (USA), [toepassing 10-14 dagen voor de oogst] werd in het verleden beticht van carcinogene werking. Gebleken is dat niet het middel zelve maar de verontreiniging (en metaboliet) hydrazine het carcinogene effect teweeg bracht. De keuze van het kaliumzout met een gegarandeerd gehalte aan hydrazine van ten hoogste 1 mg/kg in de technische stof betekent een middel zonder carcinogeniteitsrisico's en zeer geringe toxiciteit. De WHO stelde daarvoor onlangs een ADI (= Acceptable daily intake) vast van 5 mg/kg lichaamsgewicht.


Meer dan in de voorgaande perioden werd aandacht gevraagd voor mogelijk ongewenste milieueffecten van bestrijdingsmiddelen. Zowel het fysisch/ chemisch lot (adsorbtie, desorbtie, mobiliteit, hydrolyse, verdamping) in of vanuit grond en water alsmede het metabolisme in die compartimenten en ook de effecten van middel en metabolieten op diverse organismen vormt thans een belangrijk beoordelingselement. Naast een grote serie van inmiddels ontwikkelde toetsingsmethoden gaan computermodellen een steeds belangrijker rol spelen. Belangrijke bijdragen op dit gebied werden geleverd door het IOB  (Leistra, 1972 e.V., de Heer, 1979 e.V., Smelt, 1974 e.V.) en door het Instituut voor toegepaste Chemie CIVO/TNO (Vonk)


De computer gaat ook steeds een grotere rol spelen bij  het ontwikkelen en opsporen van effectievere substituenten, uitgaande van een basismolecuul met bekende biologische werking, dan wel middelen met meer gewenste eigenschappen  (grotere of geringere persistentie, bestendigheid t.a.v. UV etc. De empirische benadering met toetsingen van lange reeksen verwante middelen gaat wat naar de achtergrond, mede gzien de hoge investeringen in tijd en geld. Een en ander  krijgt  een  eigen  computertaal,  zoals  QSAR;  (quantitative structure activity relationship). De belangrijke bijdrage hieraan van de thans oud medewerker van Duphar, Verloop, 1978, mag hierbij niet onvermeld blijven.


Nieuw in dit decennium is het optreden van resistentie tegen herbiciden ook in ons land. Na langjarig gebruik van atrazin in de maisteelt bleken op vele plaatsen populaties van Chenopodium album (Melganze-voet) en Solanum nigrum (Zwarte nachtschade) een belangrijke resistentie ontwikkeld te hebben, waardoor het middel niet meer bruikbaar werd. Eenzelfde fenemeen trad op bij  Poa annua (straatgras), in boomgaarden na herhaalde toepassingen (d.w.z.  in een reeks van jaren) van simazin.


Aan het eind van mijn voordracht ben ik nog een antwoord schuldig op de vraag of in de afgelopen 40 jaren vorderingen zijn gemaakt in de richting van het "ideale"  bestrijdingsmiddel,  (uiteraard  in  meervoud),  dan wel dat dit nog een verafgelegen utopie blijft.

We moeten erkennen dat bij vele middelengroepen vorderingen zijn gemaakt, al is de ideale situatie nog lang niet bereikt. De ergste feilen zoals persistentie en  sterke  accumulatie  in  organismen  zijn weggewerkt.


Een en ander kan geïllustreerd worden aan de hand van een vergelijking van een belangrijke middelen-groep uit de beginperiode, nl.  DDT  (en vergelijk-bare middelen) en de recente pyrethroiden, die beide in principe een vergelijkbaar werkingsmechanisme hebben nl. een neurotoxische werking. Ze beïnvloeden de prikkeloverdracht in het zenuwstelsel, zowel bij insekten als bij vertebraten tengevolge van aantasting van de z.g. natriumkanalen in de zenuwmembraan en uit dit laatste voortvloeiende storende effecten. Een beoordeling  aan de hand van de eerder vermelde criteria voor het "ideale" bestrijdingsmiddel geeft het volgende beeld.

In verkeer d.d.

"Pesticide Manual"


Verdwenen


sinds

Sept. 1983  

 565

   1968

401




(114)





Nederland Dec 1983

308

 1947

101

Toen ik in 1941, zonder fytofarmaceutische ervaring in Wageningen  aankwam was het aantal beschikbare middelen zeer wel te overzien. In herinnering wil ik roepen, dat wie  ik zou willen noemen de grootvader van het laboratorium voor fytopathologie (toen nog met ph geschreven) nl. prof. Quanjer in 1912 in het Tijdschrift voor Plantenziekten de mogelijkheden beschreef van de chemische bestrijding van schimmelziekten op fruitbomen met Californische pap  (een  middel  op basis van  in hoofdzaak Calciumpolysulfiden). Als bijlage aan dat artikel gaf hij een volledig spuitschema voor de fruitteelt, waarop 5 à 6 middelen voorkwamen o.a. loodarsenaat, vruchtboomcarboleum, zwavel (b.v. in de vorm van Californische pap).  Met de in de overige landbouw tot ca. 1920 toegepaste middelen komt men tot niet veel meer dan 10 actieve stoffen. Tussen 1913 en 1920 komt daarbij de zaadontsmetting van granen met organische kwikmiddelen, terwijl in het begin van de dertiger jaren dimethyl  dithiocarbamaten en vooral  het verwante thiram in ons land hun intrede doen als preventief fungicide. Laatstgenoemd middel  was  aanvankelijk  niet ontwikkeld als gewasbeschermingsmiddel doch als coagulatieversneller in de rubberindustrie.



Toevalsvondsten en empirisch onderzoek heeft bij de in die periode beschikbare middelen een grote rol gespeeld.

De toevallige waarneming van Millardet in ± 1882 van de goede fungicide werking van Bordeausche pap dat in dewijnbouw voor een geheel ander doel gebruikt werd is hiervan een bekend voorbeeld.  Bordeausche pap, een complexe koperverbinding  [4CuO.S03.3H20]  die als tank-mix gemaakt werd door kopersulfaat toe te voegen aan een kalksuspensie was gedurende de eerste 50 jaren van deze eeuw een belangrijk fungicide in het bijzonder voor de bestrijding van Phytophtora op aardappelen.



Te vermelden valt nog de introduktie van DNOC in ons land vlak voor doch vooral gedurende de tweede wereldoorlog, eerst als ovicide tegen bladluiseieren op in winterrust verkerende houtige gewassen en later als onkruidbestrijdingsmiddel in granen.

Mijn eerste publikatie van mijn Wageningse tijd betrof de ontwikkeling van een laboratorium toetsingsmethode voor beoordeling van de werking van middelen op basis van DNOC.


Ook vele jaren nà de oorlog spelen toevallige vondsten, empirische onderzoekprocedures alsmede bij de ontwikkeling van  nieuwe  middelen  "variaties op een bekend thema" een belangrijke rol. Een basismolecuul of chemische  "moiety" met goede biologische activiteit wordt tot in het oneindige gevarieerd. Het  empirisch onderzoek had soms als consequentie het zich laten ontgaan van middelen die goede mogelijkheden konden bieden. Zo hebben de ontdekker van de  insecticidewerking  van DDT Paul Müller en zijn medewerkers zich het patent laten ontglippen van het aam DDT zeer verwante acaricide dicofol (Kelthane), omdat toetsing tegen spintmijten niet in het routineprogramma voorkwam.


Een van de eerste zeer giftige organische fosforverbindingen nl. TEPP was aanvankelijk ontwikkeld gedurende de oorlog als goed wateroplosbaar smeermiddel voor torpedolanceerbuizen. Het werd kort nà de oorlog als snelwerkend insecticide tegen bladluizen geïntroduceerd.


Hoe stormachtig de ontwikkeling van chemische bestrijdingsmiddelen is geweest na 1945, het einde van de oorlog, of eigenlijk reeds begonnen gedurende de oorlog behoef ik nauwelijks te schetsen. Zonder goede documentatie  is het gebied niet meer te overzien en bij te houden. Eén en ander blijkt duidelijk uit de 1982/83 uitgave van de engelse Pesticide Manual, (7th edition), The  British  Crop Protection Council 1983, alsmede de aantallen  actieve  stoffen die op het  ogenblik in ons land in verkeer zijn, of die inmiddels weer verdwenen zijn, zie tabel.  


     

Pesticiden: Aantallen actieve stoffen

De hierboven vermelde (114) actieve stoffen, verdwenen sinds 1968, zijn niet uit het experimentele stadium gekomen; ze zijn niet of nauwelijks op de markt geïntroduceerd.


De kwantitatieve omvang van de chemische bestrijding, wereldwijd gezien en in Nederland kan blijken uit de onderstaande tabellen.

https://edepot.wur.nl/244741


BRON:

Ophalen












1945    

DDT

1984  

pyrethroiden

Zoogdiertoxiciteit gering

wel

wel

Persistentie redelijk  

niet

wel

Accumulatie afwezig of gering

niet

wel

Selectieve werking

niet


Resistentie kans gering

niet

niet

Mobiliteit in milieu gering

wel

niet

Residuen gering

niet

wel/niet




Wel = beantwoordt aan het criterium



Niet = beantwoordt niet aan het criterium



Ook ten aanzien van een tweede belangrijk aspect zijn grote vorderingen gemaakt in het laatste deel van de geschetste 40-jarige periode, nl. het overleg

zowel nationaal als internationaal t.a.v. bestrijdingsmiddelenproblemen. Internationale organisaties als FAO,WHO, EPPO, Codex Alimentarius, Raad van Europa zijn de laatste jaren zeer actief op het bestrijdingsmiddelenterrein en ze hebben belangrijke bijdragen geleverd.


Deze bijdragen kunnen leiden en hebben reeds geleid tot een betere greep van de overheid, van fabrikanten en andere belanghebbenden op het gehele gebied van de chemische bestrijdingsmiddelen en tot een meer verantwoorde keus van bestrijdingsmiddelen en een meer verantwoorde wijze van gebruik. Zie aanhangsel m.b.t. Vorderingen op internationaal gebied; recente  richtlijnen, criteria etc. ontwikkeld door internationale organisatie

Geciteerde  literatuur

1

Briejér, C.J.,  1949. Zijn wij op de goede weg. Maandblad Landbouwvoorlichting Mrt/April 1949.

2

GIFAP Bulletin 1983, 9 (9), 1-6.

3

Helle, W. en van de Vrie, M., 1974. Problems with spider mites. Outlook on Agriculture 8 (3),  119-125.

4

Kuenen, D., 1948. Chemische  insektenbestrijding  en haar beperkingen. Vakblad Biologen, 28, 82-89.

5

Rapport  over  emissie  vanuit  de Landbouw, 1980. Curatorium Landbouwemissie (Min. van Landbouw).

6

Voerman,  S.  en  Besemer, A.F.H., 1970. Residues of  Dieldrin,  Lindane,  DDT  and  Parathion  in a Light  Sandy  Soil  after  Repeated  Application  throughout  a  period  of  15 Years.  J.  Agr. Food Chem. 18 (4),  717-719.

7

Voerman, S. en Besemer, A.F.H., 1975. Persistence of  Dieldrin,  Lindane  and  DDT  in a Light Sandy Soil and their Uptake by Grass. Bull, of Environ-mental Contamination and Toxicology  13 (4),  501-505.

8

West, T.F. and Campbell, G.A., 1946. DDT. Chapman and Hall Ltd. London, 1-301  (relevant pages 64-65).

Aanhangsel

Vorderingen  op internationaal  gebied;   Richtlijnen,  Gidsen  etc.

EPPO

Guidelines for the biological  evaluation of insecticides and fungicides (60 stuks).


idem rodenticides.

FAO  1.

FAO Guidelines and Model  Scheme for the Establishment of  National

Organisations for the Registration and Control of Pesticides (in preparation).

2

FAO Guidelines on Efficiency data for the Registration of Pesticides 1983, FAO Plant Protection Bulletin 31 (2),  44-55

3

Environmental Criteria for the Registration of Pesticides, FAO Plant Production and Protection Paper no. 28, 1981.

4

FAO Guidelines for the Packaging and Storage of Pesticides, 1983. FAO Plant Protection Bulletin 31 (2), 63-71.

5

FAO Guidelines on Good Labelling Practices for Pesticides, 1983. FAO Plant Protection Bulletin 31 (2), 71-91.

6

Guidance on the Disposal of Surplus Pesticides and Pesticide Containers, 1983. FAO Plant Protection Bulletin 31 (2), 91-94.

FAO

International Code of Conduct on the Distribution and Use of  Pesticides  (draft 1984).


The WHO recommended classification of pesticides by hazard 1984-1985. Doc.  VBC/84.2. Pesticide Development and Safe UseUnit; Division of Vector Biology and Control  WHO Geneva.


Guidelines for the Study of Dietary Intake of Chemical contaminants, 1983.

Codex

Guidelines in Pesticide Residue Trials to provide Data for the Registration of Pes-ticides and the Establishment of Maximum Residue Limits, 1981. FAO Plant Protection Bulletin 29 (1/2), 12-28.


Recommended Methods of  Sampling for the Determination of Pesticide Residues, 1982.


Guidelines on Good Analytical Practice in Residu analysis, 1982.


Recommendations for Methods of Analysis for Pesticide Residues, 1981 en volgende jaren.

Council

of Europe

Pesticides 5th edition 1981           

                5e  édition 1981

Advice and recommendations to be used by national and other authorities as well as manufacturers concerned with the registration of agricultural and nonagricultural pestides. Council of Europe, Strasbourg, p. 1-108  (english),  1-116  (french)  (6th  edition in preparation).

GIFAP

Guidelines for the safe handling of pesticides during their formulation packing, storage and transport. GIFAP, 1982, 1-64.

 

Guidelines  for the safe and effective use of  pesticides,  GIFAP,  May  1983,  1-58  +  Poster  (in  het  engels,  frans, portugees en spaans)



 /  1980-1989  / DIVERSE 1984-11-16

in/fo